In deze zaak heeft de Raad van Beroep voor Belastingzaken op 11 februari 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de Inspecteur over een naheffingsaanslag in de omzetbelasting voor het jaar 2005. De belanghebbende, die samen met twee andere vennootschappen een groep gelieerde vennootschappen vormt, ontving in januari 2011 een naheffingsaanslag die betrekking had op kosten die aan de groepsvennootschappen waren doorbelast. De belanghebbende stelde dat deze kosten onder het leerstuk van 'kosten voor gemene rekening' vielen en dat de naheffingsaanslag ten onrechte was opgelegd.
De Raad heeft vastgesteld dat de belanghebbende in bezwaar was gekomen tegen de naheffingsaanslag, maar dat de Inspecteur geen uitspraak had gedaan, waardoor de belanghebbende in beroep ging tegen de fictieve weigering. Tijdens de zitting op 27 maart 2014 zijn de gemachtigde van de belanghebbende en de Inspecteur verschenen. De Raad heeft de feiten en standpunten van beide partijen beoordeeld, waarbij de belanghebbende aanvoerde dat de naheffingsaanslag in strijd was met de beginselen van behoorlijk bestuur en dat er geen sprake was van een belastbare prestatie.
De Raad heeft de jurisprudentie inzake kosten voor gemene rekening gevolgd en geoordeeld dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van een overeenkomst met de andere groepsvennootschappen die aan de voorwaarden voor kosten voor gemene rekening voldeed. De Raad concludeerde dat de belanghebbende omzetbelasting in rekening had moeten brengen en afdragen voor de doorbelaste kosten. Het beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard en de naheffingsaanslag werd gehandhaafd.