ECLI:NL:PHR:1999:AA3798
Parket bij de Hoge Raad
- Mok
- Rechtspraak.nl
Verzoekster tegen de Staat (Ministerie van Justitie) inzake de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit
In deze zaak gaat het om de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit door verzoekster, die in 1975 geboren is als dochter van een Surinaamse vader en moeder. In november 1976 reisde verzoekster met haar moeder naar Nederland, waar haar moeder op 1 november 1976 de Nederlandse nationaliteit verkreeg. Verzoekster verkreeg op 4 november 1976 de Nederlandse nationaliteit op basis van de Toescheidingsovereenkomst (TO), omdat zij zich samen met haar moeder in Nederland had gevestigd. Echter, op 17 augustus 1978 hebben haar ouders bij de Surinaamse ambassade geopteerd voor de Surinaamse nationaliteit, die verzoekster op dat moment ook verkreeg. In 1998 verzocht verzoekster de rechtbank in Den Haag om vast te stellen dat zij de Nederlandse nationaliteit bezit, maar de rechtbank wees dit verzoek af op grond van het feit dat verzoekster op 25 november 1975 in Suriname verbleef en derhalve niet kon opteren voor de Nederlandse nationaliteit volgens art. 6, lid 4, van de TO. Verzoekster ging in cassatie, waarbij zij zeven cassatiemiddelen aanvoerde, waaronder schending van het Verdrag inzake de rechten van het kind. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank de TO correct had toegepast en dat de nationaliteit van verzoekster in overeenstemming met het Nederlandse recht was vastgesteld. De conclusie van de procureur-generaal strekte tot verwerping van het beroep.