ECLI:NL:PHR:2002:AD5409
Parket bij de Hoge Raad
- Mr. Fokkens
- Rechtspraak.nl
Verzet tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel en de termijn voor indiening van het bezwaarschrift
In deze zaak gaat het om de vraag of een veroordeelde verzet kan aantekenen tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel, en welke termijn daarvoor geldt. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 12 februari 2002 (ECLI:NL:HR:2002:AD5409) geoordeeld dat de wet een uiterste termijn voor de indiening van het bezwaarschrift stelt, maar dat dit niet betekent dat verzet pas kan worden ingesteld nadat daadwerkelijk beslag is gelegd op de goederen van de veroordeelde. De Hoge Raad benadrukt dat het hoogst onbevredigend zou zijn als de veroordeelde pas kan reageren op een dwangbevel nadat zijn goederen in beslag zijn genomen. De redelijke wetsuitleg brengt met zich mee dat verzet kan worden ingesteld vanaf het moment dat het dwangbevel aan de veroordeelde is betekend.
In deze zaak was het dwangbevel gedateerd op 3 april 1999, terwijl het bezwaarschrift op 18 mei 1999 was ingediend. De Rechtbank had de veroordeelde niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzet, omdat dit te vroeg zou zijn ingediend. De Hoge Raad oordeelt echter dat de Rechtbank een onjuiste rechtsopvatting heeft gehanteerd. De Hoge Raad wijst erop dat het dwangbevel ten onrechte ook buitengerechtelijke incassokosten en kosten van het deurwaardersexploit omvatte. De conclusie van de Hoge Raad strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank te 's-Gravenhage voor verdere behandeling.
Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de rechtspraktijk, vooral met betrekking tot de rechten van veroordeelden in het kader van dwangbevelen en de mogelijkheden om hiertegen in verzet te komen. De Hoge Raad bevestigt dat de bescherming van de rechten van de veroordeelde voorop staat en dat de wet zo moet worden geïnterpreteerd dat deze bescherming niet in het gedrang komt.