ECLI:NL:PHR:2009:BG6602
Parket bij de Hoge Raad
- Jörg
- Rechtspraak.nl
Veroordeling wegens medeplegen van valsheid in geschrift en overschrijding van de redelijke termijn in cassatie
In deze zaak heeft het gerechtshof te 's-Gravenhage de verzoeker, die betrokken was bij een schijnconstructie met betrekking tot de Meststoffenwet, veroordeeld tot een geldboete van € 2114,00, welke kon worden vervangen door 13 dagen hechtenis. De verzoeker heeft cassatie ingesteld, waarbij twee middelen zijn voorgesteld. Het eerste middel betreft de schending van de redelijke termijn in de cassatiefase, aangezien de feiten zich in 1998 hebben voorgedaan en het arrest van het hof dateert van 24 november 2004. De Hoge Raad concludeert dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM, is overschreden, wat leidt tot strafvermindering.
Het tweede middel betreft de verweren die niet door het hof zijn beantwoord, met betrekking tot de uitleg van juridische termen. De Hoge Raad stelt vast dat de zaak is behandeld onder de motiveringsvereisten die golden vóór de invoering van artikel 359, tweede lid, Sv. De verzoeker en medeverdachten werden verdacht van het opzetten van een schijnconstructie, waardoor de mestproductie van de pluimveehouder [medeverdachte 3] werd verhoogd, wat in strijd was met de Meststoffenwet. De verdediging voerde aan dat er geen opzet was bij de contractsluiting, maar de Hoge Raad oordeelt dat er voldoende bewijs is voor het opzet van de verzoeker.
De conclusie van de Advocaat-Generaal is dat de bestreden uitspraak moet worden vernietigd, maar uitsluitend ten aanzien van de opgelegde straf, en dat het beroep voor het overige moet worden verworpen. De opgelegde geldboete wordt als toereikend gemotiveerd beschouwd, en de strafmaatverweren worden verworpen.