1 Overgelegd als productie 10 bij inleidende dagvaarding.
2 In de inleidende dagvaarding vordert [eiser] een bedrag van € 15.000 van NSL en een bedrag van € 5.000 van [verweerder 2] als vergoeding van de door hem geleden immateriële schade. Vgl. ook het vonnis van de kantonrechter van 8 maart 2006, rov. A.1.1.4 en A.1.3. Het hof maakt in zijn arrest van het eerstgenoemde, jegens NSL gevorderde bedrag van € 15.000 geen melding; slechts het bedrag van € 5.000 wordt door het hof in rov. 3.1.3 en rov. 3.9 genoemd. Uit de memorie van grieven valt niet af te leiden dat de eiswijziging, anders dan op het punt van de hoofdelijkheid van de veroordeling, tevens heeft bestaan in het niet langer vorderen van genoemd bedrag van € 15.000 aan immateriële schadevergoeding. Evenwel, bij gebreke van een daarop in cassatie toegesneden klacht, wordt in cassatie uitgegaan van het door het hof vermelde bedrag van € 5.000.
3 Inleidende dagvaarding onder 5 en 6, met verwijzing naar de als productie 1 door [eiser] overgelegde beschikking van de kantonrechter van 26 mei 2004, onder 9 respectievelijk 10.
4 [Eiser] heeft de grondslag van zijn vordering jegens NSL tot vergoeding van de pensioenschade voor het eerst in hoger beroep geëxpliciteerd; vgl. MvG onder 55 en onder 118, 132 en 136. Het hof heeft deze aanvulling van gronden kennelijk in die zin begrepen, dat zij ook geacht moeten worden ten grondslag te liggen aan de vordering tot vergoeding van de immateriële schade; in rov. 3.14 spreekt het hof immers in algemene zin van "de grondslagen van de jegens Leprastichting ingestelde vorderingen".
5 Vgl. rov 3.14 van het bestreden arrest in verbinding met MvG sub 60.
6 Vgl. rov. 3.16 van het arrest. Zie ook MvG onder 119, sub 2 en 3.
7 Vgl. rov. 3.25 van het arrest. Zie ook MvG onder 133 (in verbinding met 74-83) en 134.
8 Vgl. rov. 3.1.3 van het arrest.
9 De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 5 oktober 2007.
10 Zie hierboven onder 1.1 sub (v).
11 Zie grief 17 met toelichting alsmede MvG sub 6 en 71-73, waartegenover MvA p. 5 (n.a.v. grief 8), p. 6 (n.a.v. grief 9, 10 en 11) en p. 7 (n.a.v. grief 17).
12 Zie cassatiedagvaarding sub 1.5 (3e volzin), 1.6 en 2.2 (3e volzin). Vgl. ook cassatiedagvaarding sub 2.3.
13 De brief van [betrokkene 1] d.d. 9 januari 2003 wordt in het verweerschrift (prod. 25 bij CvA) vermeld in een opsomming van feiten in het kader van de afwikkeling van de klacht van [eiser].
14 Zie voor een beschrijving van het voorval door [eiser] o.m. MvG sub 5 en 70, en voor de betwisting daarvan door [verweerder 2] o.m. MvA p. 3 (n.a.v. feitencomplex), p. 5 (n.a.v. grief 8) en p. 7 (n.a.v. grief 17).
15 Kamerstukken II, 2005-2006, 30 237 ("Wijziging van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen en het Burgerlijk Wetboek ter uitvoering van Richtlijn 2002/73/EG"), nr. 6, p. 8. Zie ook Kamerstukken II, 2004-2005, 30 237, nr. 3, p.12.
16 T.M.J. Smits, Seksuele intimidatie: de rechtspraak in perspectief geplaatst, SR 2008-4, p. 110, met verwijzing naar, onder meer, CRvB 15 mei 2003, TAR 2003, 153, waarin als objectieve norm wordt gesteld dat het moet gaan om "gedrag dat een normaal weldenkend mens heeft kunnen beleven als van seksuele aard". Vgl. voorts Van der Grinten / Bouwens (bew.) / Duk (bew.), Arbeidsovereenkomstenrecht, 2008, p. 183, alwaar wordt opgemerkt dat de innerlijke belevingswereld van het slachtoffer bij seksuele intimidatie niet relevant is.
17 Een uitzondering geldt voor feiten van algemene bekendheid en algemene ervaringsregels (art. 149 lid 2 Rv).
18 Een voorbeeld van verboden aanvulling van feiten is het ambtshalve gebruik van een kadastrale tekening die zich bevindt in het griffiedossier van een eerder tussen partijen voor dezelfde rechter gevoerde procedure maar door geen van partijen in de onderhavige procedure is overgelegd (HR 2 mei 1997, NJ 1998, 315, m.nt. WMK.)
19 Vgl. (onder meer) HR 15 september 2006, NJ 2006, 507, JBPr 2007, 4, m.nt. mr. drs. H.T. Verhaar; HR 24 september 2004, NJ 2004, 672; HR 30 juni 2000, NJ 2000, 675; HR 12 december 1997, NJ 1998, 224; HR 8 december 1995, NJ 1996, 274, en HR 17 september 1993, NJ 1993, 740.
20 Zie over aanvulling van de feitelijke grondslag in het algemeen o.m. Snijders/Klaassen/Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, 2007, nrs. 45, 205-206 en Snijders/Wendels, Civiel appel, 2003, nrs. 240-249.
21 Men spreekt in dit verband wel van de rechtsfeiten die een partij heeft moeten stellen, wil het door haar ingeroepen rechtsgevolg door de rechter erkend kunnen worden. Zie Burgerlijke Rechtsvordering (Wesseling-van Gent), art. 24, aant. 2 en Snijders/Wendels, a.w., nr. 240.
22 MvT bij art. 24 Rv, Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 161.
23 HR 31 oktober 2008, RvdW 2008, 995.
24 HR 24 november 2006, NJ 2007, 539, m.nt. HJS.
25 HR 17 februari 2006, NJ 2006, 158. Zie voorts (onder meer): HR 24 juni 2005, NJ 2006, 46; HR 12 juli 2002, NJ 2003, 658; HR 8 februari 2002, NJ 2002, 266; HR 4 december 1998, NJ 1999, 269, en HR 29 maart 1996, NJ 1996, 421.
26 MvT bij art. 24 Rv, Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 161.
27 T.F.E. Tjong Tjin Tai, De rechterlijke vrijheid en de feitelijke grondslag, TCR 2002, p. 33. Van Mierlo 2008 (T&C Rv), art. 24, aant. 2 spreekt in dit verband van gebruik van niet-gestelde feiten voor het uiteenzetten van het bewijs dat de rechter ziet voor zijn beslissing.
28 Zie HR 17 december 1993, NJ 1994, 193: uit de stukken van het geding blijkt niet dat eiseres, die wederpartij (behandelend arts) beschuldigt van seksuele intimiteiten, in de feitelijke instanties aan door wederpartij in het geding gebrachte verklaring de gevolgtrekking heeft verbonden dat deze steun biedt aan haar stelling dat intimiteiten hebben plaatsgevonden, zodat het hof zich zou hebben schuldig gemaakt aan verboden aanvulling indien het te haren gunste deze gevolgtrekking aan zijn beslissing ten grondslag had gelegd.
29 Tjong Tjin Tai, a.w., p. 33-35 en p. 36, r.k..
30 Zie het verweer van NSL in haar CvD sub 2, door [verweerder 2] tot het zijne gemaakt in zijn CvD, p. 2.
31 HR 17 oktober 2008, RvdW 2008, 953 (rov. 3.3.5); HR 8 januari 1999, NJ 1999, 342, en HR 31 december 1993, NJ 1994, 387, m.nt. DWFV.
32 MvA p. 5 (n.a.v. grief 8).
33 Tjong Tjin Tai, a.w., p. 35, l.k., spreekt in dit verband van het 'doorzakken' van het verweer naar de feiten.
34 Vgl. hiervoor onder 2.8.
35 HR 15 september 2006, NJ 2006, 507 (rov. 3.4.4) en HR 24 september 2004, NJ 2004, 672 (rov 3.5.2).
36 Het gaat hier om productie 2 bij inleidende dagvaarding, in het bijzonder de passage: "Wie zijn de slachtoffers van seksuele intimidatie. Er bestaat geen prototype slachtoffer. Wel blijken sommige groepen een groter risico te lopen: vrouwen die net in een nieuwe baan beginnen (..), allochtone vrouwen, lesbische vrouwen, homoseksuele mannen, werknemers met een tijdelijk contract; jongere werknemers (m/v)."
37 Zie over de relevantie van een vijandige of seksueel intimiderende en kwetsende omgeving Kamerstukken II, 2005-2006, 30 552 ("Wijziging van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 en enige andere wetten in verband met het vergroten van de verantwoordelijkheid van werkgever en werknemers voor het arbeidsomstandighedenbeleid"), nr. 3, p. 25-26.
38 Ook uit het in onderdeel 2.2 gestelde, met name de zin "Zou immers [verweerder 2] deze handeling niet hebben gepleegd, zou hij deze handeling achterwege hebben gelaten, dan was deze schade niet opgekomen", valt af te leiden dat het middel het hof verwijt het condicio sine qua non-verband te hebben miskend.