ECLI:NL:PHR:2009:BJ3044

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
2 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/04515
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herstel van processuele verzuimen in faillissementsprocedures

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van een verzoeker tot cassatie die in hoger beroep is gegaan tegen een beschikking van de rechter-commissaris. De verzoeker, die in staat van faillissement was verklaard, had een beroep ingesteld tegen een beschikking waarin werd beslist dat één van zijn levensverzekeringen mocht worden afgekocht. De rechtbank verklaarde de verzoeker niet ontvankelijk in zijn beroep, omdat hij niet tijdig een procureur had ingeschakeld om het beroep in te dienen. De verzoeker had echter in een eerdere brief aangegeven dat hij binnen een bepaalde termijn het verzuim zou herstellen. De Hoge Raad oordeelt dat de rechtbank ten onrechte geen hersteltermijn heeft geboden, ondanks het feit dat de verzoeker zelf had aangegeven binnen welke termijn hij het verzuim zou herstellen. De Hoge Raad benadrukt dat de rechter een actievere rol moet spelen in het proces en dat het van belang is dat verzoekers duidelijkheid krijgen over hun mogelijkheden om verzuimen te herstellen. De conclusie van de A-G is dat de bestreden beschikking van de rechtbank niet in stand kan blijven en dat de zaak opnieuw beoordeeld moet worden.

Conclusie

08/04515
Mr. E.B. Rank-Berenschot
Parket, 9 juli 2009
CONCLUSIE inzake:
[Verzoeker],
verzoeker tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen.
Deze zaak betreft de vraag of thans verzoeker tot cassatie door de rechtbank terecht niet ontvankelijk is verklaard in het door hem op de voet van art. 67 lid 1 F. ingestelde hoger beroep.
1. Feiten en procesverloop
1.1 Bij vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 15 maart 2006 is verzoeker tot cassatie (hierna: [verzoeker]) in staat van faillissement verklaard, met benoeming van mr. W. Schoorlemmer, later: mr. P.A.M. Penders, tot rechter-commissaris (hierna: de rechter-commissaris) en mr. M.J.W. van Ingen tot curator (hierna: de curator).
1.2 Bij beschikking van 28 juli 2008 heeft de rechter-commissaris beslist dat van de twee levensverzekeringen van [verzoeker] er één door de curator mocht worden afgekocht, en dat de andere, die een waarde vertegenwoordigde van € 3.536, aan [verzoeker] moest worden gelaten als aanvullende oudedagsvoorziening (1).
1.3 Bij brief van 31 juli 2008, gericht aan de rechter-commissaris, heeft [verzoeker] de beschikking van 28 juli 2008 inhoudelijk bestreden. In deze brief staat onder meer:
"In antwoord op uw brief van 28 juli '08 en het telefoongesprek dat ik vandaag had met de griffie wil ik naast de mogelijkheid om middels een procureur hoger beroep in te stellen tegen uw beslissing met deze brief dit kostbare gebeuren proberen te voorkomen. Ik kan immers op zo'n korte termijn (5 dagen) geen procureur vinden die op basis van een toevoeging mij wil bijstaan, buiten het feit dat de helft van de raadslieden op vakantie is.(...)Hopenlijk kunt u mij vandaag nog uw gewijzigde beslissing over geven hetgeen mij aanzienlijke kosten bespaart.(...)".
1.4 Bij brief van 1 augustus 2008, gericht aan de rechtbank en ingekomen ter faillissementsgriffie op 5 augustus 2008, heeft [verzoeker], onder de aanhef "Verzoekschrift", omtrent zijn beroep tegen de beschikking van de rechter-commissaris van 28 juli 2008 als volgt bericht:
"Hierbij informeer ik u dat ik in beroep wil gaan tegen de beslissing van de rechter-commissaris vervat in haar brief van 28 juli 2008.
De omkleding van argumenten voor dat beroep is reeds gegeven in mijn brief aan de RC van gisteren. Ik weet dat dit beroep gedaan moet worden door een procureur en dat de termijn 5 dagen is.
Teneinde die termijn te stuiten, verzoek ik u deze brief als aankondiging van dat beroep te erkennen en akkoord te gaan dat het door de procureur opgestelde beroep in de loop van de volgende week wordt ingediend.
Dit in verband met afwezigheid wegens vakantie".
1.5 Bij ter griffie van de rechtbank op 19 augustus 2008 ingekomen beroepschrift ex art. 67 F. heeft mr. M.C. van der Meij, advocaat en procureur (2), namens [verzoeker] op nader aan te voeren gronden beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechter-commissaris van 28 juli 2008. Het door mr. M.C. van der Meij ingediende aanvullend beroepschrift ex art. 67 F. is op 16 september 2008 ter griffie ontvangen (3).
1.6 Naar aanleiding van het daartoe strekkend verzoek van de curator heeft de rechter-commissaris bij beschikking van 12 september 2008 bepaald dat van het met de afkoop van de levensverzekering te ontvangen bedrag een gedeelte ad € 3.536 aan [verzoeker] zal worden gelaten ter investering in enige vorm van oudedagsvoorziening (4). In de aanhef staat vermeld dat deze beschikking op 22 september 2008 aan [verzoeker] is verzonden.
1.7 [Verzoeker] heeft ook tegen de beschikking van de rechter-commissaris van 12 september 2008 op de voet van art. 67 F. hoger beroep ingesteld. Het door mr. M.C. van der Meij ingediende beroepschrift is op 26 september 2008 ter griffie van de rechtbank binnengekomen (5).
1.8 De mondelinge behandeling van de beide beroepen heeft plaatsgevonden ter terechtzitting van de rechtbank op 14 oktober 2008.
1.9 Bij beschikking van 22 oktober 2008 heeft de rechtbank [verzoeker] zowel in zijn beroep tegen de beschikking van de rechter-commissaris van 28 juli 2008 als in zijn beroep tegen de beschikking van de rechter-commissaris van 12 september 2008 niet ontvankelijk verklaard.
Met betrekking tot eerstgenoemd beroep heeft de rechtbank overwogen dat [verzoeker] weliswaar tijdig in beroep is gekomen bij door hem zelf geschreven brief van 31 juli 2008, maar dat hij zijn verzuim om procureur te stellen niet tijdig - want eerst op 19 augustus 2008 en derhalve ver buiten de door hem zelf gestelde termijn - heeft hersteld (rov. 2.3 en rov. 2.5). Volgens de rechtbank was het ambtshalve bieden van een hersteltermijn op de voet van art. 281 lid 1 Rv overbodig en reeds daarom achterwege gelaten, omdat [verzoeker] in zijn brief van 31 juli 2008 zelf al had aangegeven zich bewust te zijn van het feit dat hij niet aan de formele eisen voldeed en daarom had aangekondigd het verzuim in de week erna te zullen herstellen door alsdan zijn beroep door een procureur te laten instellen. In ieder geval kan [verzoeker] zich niet op het achterwege blijven van die toepassing beroepen, aldus de rechtbank (rov. 2.4).
Ten aanzien van het tweede beroep heeft de rechtbank overwogen dat de beschikking van 12 september 2008 niet kan worden aangemerkt als een nieuwe beslissing, nu daarin slechts de reeds voorliggende beslissing van 28 juli 2008 met betrekking tot een feitelijk gegeven werd gecorrigeerd zonder iets aan de materiële inhoud te veranderen, welke correctie, aldus de rechtbank, vergelijkbaar is met bijvoorbeeld de correctie van een achteraf onjuist gebleken adres (rov. 2.8). Op de grond dat het beroep van 26 september 2008 is gericht tegen de beslissing tot afkoop van de verzekering als zodanig, welke beslissing na afloop van de week ná de brief van [verzoeker] van 31 juli 2008 als een gepasseerd station moet worden beschouwd, heeft de rechtbank vervolgens geconcludeerd dat [verzoeker] ook in zijn beroep van 26 september 2008 niet kan worden ontvangen (rov. 2.9 en rov. 2.10).
1.10 [Verzoeker] is van de beschikking van de rechtbank tijdig (6) in cassatie gekomen, onder aanvoering van twee middelen van cassatie.
2. Bespreking van het cassatieberoep
2.1 Middel I klaagt dat de rechtbank ten onrechte enkelvoudig heeft beschikt, nu op de voet van art. 67 F. ingediende beroepschriften meervoudig dienen te worden behandeld en afgedaan.
2.2 Het middel berust op een onjuiste rechtsopvatting en kan mitsdien niet tot cassatie leiden. Op grond van art. 15 lid 1 Rv worden zaken bij de rechtbank, behoudens in de wet genoemde uitzonderingen, behandeld en beslist door een enkelvoudige kamer (7). Deze bepaling geldt ook voor verzoekschriftprocedures (8). Van een wettelijke uitzondering als bedoeld in het eerste lid is in casu geen sprake. Evenmin was de enkelvoudige kamer op de door het middel genoemde grond gehouden tot verwijzing naar een meervoudige kamer als bedoeld in art. 15 lid 2 Rv.
2.3 Middel II klaagt dat de rechtbank [verzoeker] ten onrechte in beide beroepen niet ontvankelijk heeft verklaard en voert daartoe twee klachten aan.
2.4 De eerste klacht bestrijdt de overwegingen van de rechtbank in het kader van het eerste beroep (rov. 2.3 t/m rov. 2.5) en betoogt dat de rechtbank ex art. 281 lid 1 Rv (9) [verzoeker] naar aanleiding van zijn brief van 31 juli 2008 had dienen te berichten dat en binnen welke termijn hem de mogelijkheid werd geboden zijn beroepschrift door een procureur te laten indienen, terwijl voorts de indiening van een verzoekschrift door de procureur - binnen veertien dagen na 5 augustus 2008 - het eerdere verzuim heeft gedekt.
2.5 Bij de beoordeling van de eerste klacht is het volgende van belang.
2.5.1 Ingevolge art. 67 lid 1 F. is van alle beschikkingen van de rechter-commissaris gedurende vijf dagen hoger beroep op de rechtbank mogelijk. Deze beroepstermijn gaat in op de dag na die waarop de beschikking is gegeven (10). In afwijking van hetgeen de hoofdregel van art. 359 in verbinding met art. 278 lid 1 Rv zou meebrengen, behoeft het beroepschrift niet de gronden te bevatten waarop het berust; de gronden kunnen, zo zij al niet voor de rechtbank en belanghebbenden uit de enkele aard van het oorspronkelijke verzoek in verband met de beschikking zelf voldoende duidelijk zijn, mits met bekwame spoed, in een aanvullend beroepschrift naar voren worden gebracht (11). De Hoge Raad geeft niet aan wat onder bekwame spoed in de context van art. 67 lid 1 F. moet worden verstaan. Het ligt in de rede aansluiting te zoeken bij de rechtspraak van de Hoge Raad op het punt van verlenging van de wettelijke beroepstermijn in geval een partij ten gevolge van, kort gezegd, een 'apparaatsfout' niet in staat is tijdig en gemotiveerd beroep in te stellen. In een zodanig geval wordt de beroepstermijn verlengd met een termijn van veertien dagen - of een zoveel kortere termijn als overeenstemt met de wettelijke beroepstermijn - na de dag van verstrekking of verzending van de uitspraak (12). Een dergelijke termijn wordt ook gegund wanneer het er om gaat met de vereiste bekwame spoed een aanvullend beroepschrift in te dienen nadat daartoe in het beroepschrift een voorbehoud is gemaakt in verband met het niet tijdig kunnen beschikken over een essentieel processtuk, zoals het proces-verbaal van de mondelinge behandeling (13). Onder verwijzing naar deze rechtspraak overweegt de Hoge Raad in zijn uitspraak van 19 oktober 2007, NJ 2007, 562 met betrekking tot een beroep in de zin van art 351 lid 1 F. dat, indien de uitspraak als zodanig bekend is doch niet tijdig over een afschrift kan worden beschikt, een beroep dient te worden ingesteld binnen de beroepstermijn en de gronden van het beroep na het verstrijken van die termijn met bekwame spoed in een aanvullend beroepschrift kunnen worden voorgedragen, waarbij een termijn van veertien dagen - of een zoveel kortere termijn als overeenstemt met de wettelijke termijn (in geval van art. 351 F.: acht dagen) - na de dag van verstrekking of verzending van de motivering van de uitspraak heeft te gelden (14). In het verlengde hiervan valt voor zaken als de onderhavige, waarin de wettelijke beroepstermijn ex art. 67 lid 1 F. vijf dagen bedraagt, aan te nemen dat in aansluiting op deze termijn aan verzoeker een (extra) termijn van vijf dagen ter beschikking staat om de gronden van zijn beroep aan te vullen (15).
2.5.2 Van de aanvulling van beroepsgronden moet worden onderscheiden het met bekwame spoed bij exploot herstellen van processuele fouten of verzuimen, waarvoor doorgaans een termijn van veertien dagen openstaat (16). Anders dan bij een aanvulling van gronden, gaat het bij herstel om het alsnog in acht nemen van processuele voorschriften, zoals bijvoorbeeld het in art. 5 lid 1 F. neergelegde voorschrift dat een verzoekschrift ex art. 67 lid 1 F. moet worden ingediend door een advocaat (17). Voor het geval dit wordt verzuimd, bepaalt art. 281 lid 1 Rv dat de rechter de verzoeker gelegenheid biedt binnen een door hem te bepalen termijn dit verzuim te herstellen. Maakt de verzoeker van deze gelegenheid geen gebruik, dan wordt hij in het verzoek niet ontvankelijk verklaard. Voor de dagvaardingsprocedure geldt het parallelle art. 123 Rv (18). In de memorie van toelichting bij art. 123 Rv staat te lezen dat dit artikel "in iedere stand van het geding een speciale herstelmogelijkheid biedt in geval verzuimd is bij dagvaarding procureur te stellen" (19). Dat dit verzuim nog tijdens de loop van de behandeling kan worden hersteld, volgde reeds uit HR 20 juni 1975, NJ 1976, 100, m.nt. W.L. Haardt (20). De lengte van de hersteltermijn staat ter bepaling van de rechter. In de literatuur wordt op grond van HR 5 november 1993, NJ 1994, 119 aangenomen dat de rechtspraak op dit punt waarschijnlijk zal aanhaken bij de in deze uitspraak aanvaarde termijn van ten hoogste veertien dagen (21).
Aan art. 123 en art. 281 Rv ligt de wens van de wetgever ten grondslag om, in lijn met de rechtspraak, het burgerlijk procesrecht verder te deformaliseren, inhoudende dat fouten alleen worden bestraft indien het belang dat de geschonden norm beoogt te beschermen daadwerkelijk is aangetast (22). Met betrekking tot de herstelbepalingen van, onder meer, art. 123 en 281 Rv is door de wetgever opgemerkt dat het hier de introductie van een nieuw soort, nog verder gaande deformalisering betreft: een verkeerde start van de procedure leidt niet meer tot niet-ontvankelijkheid, maar de rechter moet eenvoudigweg het wissel omzetten waarna, na herstel van de fout, op correcte wijze kan worden voortgeprocedeerd (23). Van belang hierbij is dat de rechter ten aanzien van het verloop van het geding en de instructie van de zaak uit het oogpunt van een evenwichtige verhouding tussen partijen niet lijdelijk behoeft te zijn. Daarom is de verhouding tussen de rechter en partijen aangepast aan de eisen van de tijd en is, in verband met het streven naar een meer doelmatig verloop van de procedure, de lijdelijkheid van de burgerlijke rechter ten aanzien van de voortgang van de procedure verder teruggedrongen (24). Bij de toelichting op de afzonderlijke artikelen wordt op deze actievere rol van de rechter teruggegrepen. Voor wat betreft het bieden van de mogelijkheid van herstel door de rechter wordt in dit verband gewezen op de toelichting bij art. 278 Rv, waar wordt opgemerkt: "Indien aan de eisen met betrekking tot inhoud of ondertekening van het verzoekschrift niet of onvoldoende is voldaan, leidt dit niet tot nietigheid. De rechter zal, in overeenstemming met zijn actievere rol in deze procedure, naar bevind van zaken gelegenheid kunnen geven het gebrek te herstellen" (25). Het naar bevind van zaken kunnen handelen duidt erop dat het aan het vrije procesbeleid van de rechter wordt gelaten te bepalen op welk moment en binnen welke termijn de verzoeker gelegenheid tot herstel van het verzuim wordt gegund. In dit licht lijkt het hanteren van een termijn van "hoogstens" veertien dagen (26) te rigide. Afhankelijk van de omstandigheden van het specifieke geval kan waarschijnlijk doorgaans worden volstaan met een kortere termijn, maar niet ondenkbaar is dat bij wijze van uitzondering een langere termijn wordt gegund. In ieder geval heeft de wetgever omtrent de maximale lengte van de termijn niets bepaald, noch daaromtrent in de toelichting iets overwogen.
2.5.3 Daar waar sprake is van vrij procesbeleid van de rechter, kunnen zijn beslissingen in cassatie slechts zeer marginaal worden getoetst. Als randvoorwaarde heeft evenwel te gelden dat de rechter bij zijn beslissingen omtrent de voortgang van de procedure moet handelen overeenkomstig hetgeen de eisen van een goede rechtspleging in het voorliggende geval meebrengen, in welk kader het belang van de rechtszekerheid en het belang dat een partij bij herstel van haar verzuim kan hebben, niet uit het oog mogen worden verloren (27).
2.6 Gelet op het vorenstaande valt aan de gang van zaken in onderhavige procedure op, dat allereerst aan de zijde van [verzoeker] bij het indienen van de respectieve brieven en (aanvullende) beroepschriften niet goed lijkt te zijn onderscheiden tussen (de onderscheiden termijnen verbonden aan) de mogelijkheid tot het met bekwame spoed aanvullen van de beroepsgronden enerzijds, en de mogelijkheid tot herstel van het verzuim het verzoekschrift door een procureur/advocaat te laten indienen anderzijds (28). Volgens de brief van 1 augustus 2008 (zie conclusie hiervoor onder 1.4) bevatte de brief d.d. 31 juli 2008 al de gronden van het beroep, zij het dat deze brief niet conform het wettelijke vereiste van art. 5 lid 1 F. door een procureur - per 1 september 2008: advocaat - was ingediend. Met het later door de procureur/advocaat van [verzoeker] indienen van achtereenvolgens een blanco en een aanvullend beroepschrift lijkt dus niet louter een processueel verzuim te worden hersteld, maar lijken tevens de beroepsgronden inhoudelijk te worden aangevuld (29).
Ook de rechtbank heeft bij haar beoordeling van de ontvankelijkheid van het eerste beroep niet duidelijk onderscheiden tussen het aanvoeren van beroepsgronden enerzijds en het alsnog door een procureur laten indienen (c.q. ondertekenen) van het (eerder zelf door [verzoeker] geformuleerde) beroepschrift anderzijds. De beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep is volledig gebaseerd op het al dan niet tijdig hersteld hebben van het processuele verzuim het beroepschrift door een procureur te laten indienen; er zijn geen overwegingen gewijd aan de vraag of het [verzoeker] vrijstond een geheel nieuw beroepschrift door zijn procureur/advocaat te laten indienen.
2.7 Het middel stelt in de kern de vraag aan de orde of de rechter ook gehouden is te voldoen aan de uit art. 281 lid 1 Rv voortvloeiende verplichting de verzoeker ambtshalve een termijn te bieden tot herstel van het verzuim het verzoekschrift door een procureur/advocaat te laten indienen, indien die verzoeker er blijk van heeft gegeven op de hoogte te zijn van zijn verzuim en de rechter heeft verzocht akkoord te gaan met herstel van dit verzuim binnen een door hem, verzoeker, daarbij aangegeven termijn. Anders dan de rechtbank meen ik dat deze vraag positief moet worden beantwoord. Het imperatief geformuleerde wetsartikel kent geen uitzondering voor gevallen als hier bedoeld. Gelet op de zwaarte van de aan het verzuim verbonden sanctie en het daarmee samenhangende belang van de verzoeker bij tijdig herstel, is het uit een oogpunt van een goede rechtspleging, meer in het bijzonder de rechtszekerheid, geboden de verzoeker op dit punt duidelijkheid te verschaffen. Waar de wetgever met de introductie van de nieuwe herstelbepalingen voorts heeft gestreefd naar verdere deformalisering van het burgerlijk procesrecht en de rechter een actievere rol heeft willen toebedelen, mag, gelijk ook terecht door het middel wordt aangevoerd (verzoekschrift in cassatie onder 5.5), van de rechterlijke organisatie toch worden verwacht dat met betrekking tot de procedurele kant van een zaak aan partijen duidelijkheid wordt verschaft omtrent wat van hen binnen welke termijn wordt verwacht.
Op dezelfde gronden meen ik dat het enkele uitblijven van een reactie van de rechter op een verzoek als het onderhavige - te weten: het verzoek akkoord te gaan met herstel van het verzuim binnen een door verzoeker aangegeven termijn - niet kan worden aangemerkt als een stilzwijgende termijnstelling op de voet van art. 281 lid 1 Rv, evenmin als de verzoeker op grond van het enkele uitblijven van een reactie van de rechter dient te begrijpen dat hij, op straffe van niet-ontvankelijkheid, zijn verzuim binnen de door hem voorgestelde termijn dient te herstellen.
2.8 Het voorgaande brengt mee dat de bestreden beschikking op het punt van de beoordeling van de ontvankelijkheid van het eerste hoger beroep niet in stand kan blijven. Ambtshalve wordt opgemerkt dat het eerste beroep slechts inhoudelijk beoordeeld kan worden op de grondslag van de door [verzoeker] zelf aangevoerde gronden in zijn brief van 31 juli 2008, tenzij dit beroep geacht moet worden door de latere beroepschriften - die veel later dan 5 dagen na het verstrijken van de beroepstermijn door zijn procureur/advocaat zijn ingediend - te zijn vervangen; daarover is in cassatie geen informatie voorhanden.
2.9 De tweede klacht bestrijdt de overwegingen van de rechtbank in het kader van het tweede beroep (rov. 2.7 t/m rov. 2.10) op de grond dat, nu het beroep tegen de beschikking van 28 juli 2008 geacht moet worden tijdig te zijn ingesteld, het beroep van 26 september 2008 aldus evenzeer terecht en tijdig is ingesteld en mitsdien ontvankelijk moet worden geoordeeld.
2.9.1 De klacht miskent dat het oordeel omtrent de ontvankelijkheid in het kader van het tweede beroep niet steunt op de overweging dat [verzoeker] van de beschikking van de rechter-commissaris van 12 september 2008 te laat in beroep zou zijn gekomen - zie rov. 2.6 - , maar, naar de kern genomen, op de overweging dat, nu de beschikking van 12 september 2008 niet is aan te merken als een nieuwe, zelfstandige beslissing, [verzoeker] belang mist bij dit beroep. Tegen deze grond voert het middel geen argumenten aan, zodat de beslissing op dit punt vergeefs wordt bestreden.
2.10 Het slagen van de eerste klacht van Middel II brengt mee dat de bestreden beschikking voor wat betreft de afdoening van het beroep tegen de beschikking van de rechter-commissaris van 28 juli 2008 niet in stand kan blijven en dat dit beroep, na vernietiging van de bestreden beschikking en verwijzing van de zaak, opnieuw beoordeeld dient te worden.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking op de wijze als vermeld onder 2.10 en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
1 Vgl. rov. 1.2 van de beschikking van de rechtbank van 22 oktober 2008. Bij gebreke van een daartegen gerichte klacht wordt in cassatie uitgegaan van de juistheid van de in deze rechtsoverweging opgenomen weergave van de inhoud van de beschikking van de rechter-commissaris van 28 juli 2008. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat lezing van deze beschikking leert dat de rechter-commissaris, in de veronderstelling dat sprake was van twee verzekeringen, al eerder had besloten tot afkoop van slechts één van de levensverzekeringen, en dat de rechter-commissaris - na van de curator verkregen informatie dat sprake was van slechts één verzekering - in de beschikking van 28 juli 2008 slechts heeft vastgehouden aan haar eerdere beslissing tot afkoop van deze ene (wel bestaande) verzekering.
2 Het beroepschrift is ondertekend door mr. M.C. van der Meij als "gemachtigde". In de aanhef van de beschikking van de rechtbank van 22 oktober 2008 staat echter vermeld dat het beroepschrift is ingediend door mr. M.C. van der Meij, "advocaat en procureur".
3 Vgl. rov. 1.3 van de beschikking van de rechtbank van 22 oktober 2008.
4 Vgl. rov. 1.4 van de beschikking van de rechtbank van 22 oktober 2008. In rov. 2.7 en rov. 2.8 van de beschikking van de rechtbank staat vermeld dat de beschikking van 28 juli 2008 was gebaseerd op het onjuiste gegeven dat er sprake was van twee verzekeringen, en dat de rechter-commissaris bij beschikking van 12 september 2008 haar beschikking van 28 juli 2008 dan ook heeft aangepast aan de situatie zoals die in werkelijkheid bestond. Bij gebreke van daartegen gerichte klachten, wordt in cassatie uitgegaan van de juistheid van deze rechtsoverwegingen. Gelijk in noot 1 al (deels) aan de orde kwam, wordt ook hier volledigheidshalve opgemerkt dat lezing van de beide beschikkingen van de rechter-commissaris anders leert, te weten dat het gegeven dat sprake was van slechts één levensverzekering, al aan de rechter-commissaris bekend was bij het nemen van haar beschikking van 28 juli 2008 en dat in die beschikking slechts besloten is vast te houden aan de eerdere beslissing tot afkoop van de (wel bestaande) levensverzekering. Op verzoek van de curator heeft de rechter-commissaris bij haar latere beschikking van 12 september 2008 beslist dat een deel van de afkoopsom, te weten een bedrag van € 3.536, zou toekomen aan [verzoeker] ten behoeve van zijn oudedagsvoorziening.
5 Hetgeen in noot 2 is opgemerkt geldt eveneens ten aanzien van dit (tweede) beroep.
6 Het verzoekschrift is op 31 oktober 2008 - en derhalve binnen de ex art. 426 lid 2 Rv jo 67 lid 1 F. geldende termijn van tien dagen - ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Zie o.m. HR 13 juli 2001, NJ 2001, 513.
7 Zie hierover ook Hugenholtz/Heemskerk, 2006, nr. 11 en Burgerlijke Rechtsvordering (Hammerstein), art. 15, aant. 1.
8 Parl. Gesch. Herz. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 77. Vgl. voor verzoekschriftprocedures ook reeds art. 429f lid 2 Rv (oud).
9 Zie voor een beroep op deze bepaling ook pleitnotities zijdens [verzoeker], 2e en 3e alinea (procesdossier nr. 14).
10 HR 10 januari 1992, NJ 1992, 195. In casu zou de beroepstermijn eindigen op zaterdag 2 augustus 2008, zodat op grond van de Algemene termijnenwet verlenging plaatsvond tot maandag 4 augustus 2008.
11 HR 8 februari 1991, NJ 1992, 406, m.nt. JBMV onder NJ 1992, 407. Zie ook HR 2 juni 2006, R05/131HR, LJN:AV2661.
12 Vgl. HR 28 november 2003, NJ 2005, 465, m.nt. W.D.H. Asser (rov. 3.2) en HR 10 juni 2005, NJ 2005, 372 (rov. 3.3).
13 HR 23 december 2005, NJ 2006, 31 (rov. 3.2). De termijn gaat in na de dag van verstrekking of verzending van het processtuk.
14 Rov. 3.3.
15 Vgl. A-G Langemeijer die in zijn conclusie (onder 2.5) vóór HR 2 juni 2006, R05/131HR, LJN:AV2661, opmerkt dat uit de aard van de procedure en de korte beroepstermijn van art. 67 F. volgt dat het begrip 'bekwame spoed' veeleer in dagen dan in weken moet worden uitgedrukt.
16 Zie in dit verband de - in art. 125 lid 4 Rv gecodificeerde - rechtspraak met betrekking tot het herstel van het verzuim de zaak tijdig op de rol in te schrijven, voor welk herstel een termijn van veertien dagen na de oorspronkelijk aangezegde rechtsdag wordt gegund om een herstelexploot te doen uitbrengen. Vgl. (onder de vigeur van 125 lid 4 Rv): HR 8 februari 2008, NJ 2008, 94 en HR 13 april 2007, C07/046HR, LJN: BA3018, alsmede (onder Rv oud): HR 11 januari 2002, C01/287HR, LJN: AD5816; HR 19 april 1991, NJ 1991, 452 en HR 17 december 1982, NJ 1984, 59, m.nt. WHH. Dat de veertien dagen termijn ook geldt in geval appellant voor de aangezegde rechtsdag failliet wordt verklaard en verzuimt tijdig de zaak op de rol aan te brengen, blijkt uit HR 24 maart 2000, NJ 2000, 601, m.nt. HJS.
17 In verband met het afschaffen van het procuraat in burgerlijke zaken bij Wet afschaffing procuraat en invoering elektronisch berichtenverkeer van 20 maart 2008 (Stb. 2008, 100), welke wet per 1 september 2008 in werking is getreden (Stb. 2008, 274), dient per laatstgenoemde datum voor procureur te worden gelezen 'advocaat'. Dit geldt ook voor, onder meer, de artikelen 123 en 281 Rv.
18 Parl. Gesch. Herz. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 445. De sanctie op niet tijdig herstel van het verzuim is in de dagvaardingsprocedure anders; art. 123 lid 2 Rv bepaalt dat gedaagde alsdan van de instantie wordt ontslagen.
19 Parl. Gesch. Herz. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 307.
20 In dit arrest ging het overigens om de situatie dat het verzoekschrift is ingediend door een verkeerde procureur, d.w.z. een procureur die niet is toegelaten bij de rechtbank waar het verzoek is ingediend.
21 Vgl. Burgerlijke Rechtsvordering (Tjong Tjin Tai), art. 123, aant. 4 en Ynzonides & Koedoot 2008, (T&C Rv), art. 123 Rv, aant. 1.
22 Parl. Gesch. Herz. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 4.
23 Parl. Gesch. Herz. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 5.
24 Parl. Gesch. Herz. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 5-6.
25 Parl. Gesch. Herz. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 444.
26 Gelijk door Tjong Tjin Tai wordt verdedigd, vgl. noot 21 hiervoor.
27 Vgl. HR 17 december 1982, NJ 1984, 59, m.nt. WHH.
28 Artikel LVIII lid 1 van de Wet afschaffing procuraat en invoering elektronisch berichtenverkeer bepaalt dat de ten tijde van de inwerkingtreding van deze wet in een zaak voor een partij gestelde procureur wordt beschouwd als de in deze zaak voor die partij gestelde advocaat.
29 Uit de gedingstukken wordt niet duidelijk of de door de advocaat later ingediende beroepschriften strekken tot aanvulling of tot vervanging van het eerder door [verzoeker] zelf ingediende beroep.