1 Zie het arrest van het hof Leeuwarden van 22 augustus 2007 onder 1. in verbinding met het vonnis van de rechtbank Groningen onder 2.1 t/m 2.21.
2 Vgl. rov. 2 (op p. 3) van het arrest van het hof Leeuwarden.
3 Vgl. rov. 2 (slot) van het arrest van het hof Leeuwarden.
4 De cassatiedagvaarding is op 22 november 2007 uitgebracht.
5 Tussen partijen is in confesso dat de schade is ontstaan op de dag dat de inroeping van de garantie door de bank de gemeente bereikte, te weten ten laatste op 23 januari 1996; zie rov. 5 van het arrest van het hof (in cassatie niet bestreden).
6 Subsidiair is een motiveringsklacht toegevoegd, doch deze klacht is niet verder uitgewerkt (zodat zij in zoverre faalt omdat zij niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen). Ik houd het ervoor dat onderdeel 1 uitsluitend een rechtsklacht behelst (vgl. cassatiedagvaarding onder 3, laatste alinea). Zie echter s.t. zijdens de gemeente onder 45, waar de motiveringsklacht van onderdeel 1 wel is uitgewerkt. Dit is echter te laat.
7 Zie over art. 3:310 BW bijvoorbeeld: Asser-Hartkamp-Sieburgh, Verbintenissenrecht 6-II (2008), i.h.b. nrs. 401, 411 en 415 alsmede J.L. Smeehuijzen, De bevrijdende verjaring, 2008, hfdst. 16.3 en 21.
8 Zoals gezegd, staat tussen partijen vast dat de schade ten laatste is ontstaan op 23 januari 1996 (zie voetnoot 5 hiervoor).
9 Vgl. Asser-Hartkamp-Sieburgh, Verbintenissenrecht 6-II (2008), nr. 411; conclusie A-G De Vries Lentsch-Kostense vóór HR 10 oktober 2003, NJ 2003, 680 (onder 10, met verdere verwijzingen). In dit arrest wordt overwogen dat "hier dus" in elk geval vereist is dat schade is ontstaan.
10 Onder meer: HR 6 april 2001, NJ 2002, 383 (rov. 3.4.2); HR 24 maart 2006, NJ 2007, 377 m.nt. CJHB (rov. 3.3.2) en HR 5 januari 2007, NJ 2007, 320 m.nt. MRM (rov. 3.4.2).
11 O.m. HR 24 januari 2003, NJ 2003, 300 (rov. 3.4.2); HR 24 maart 2006, NJ 2007, 377 m.nt. CJHB (rov. 3.3.2).
12 HR 24 januari 2003, NJ 2003, 300 (rov. 3.4.2).
13 De verjaringstermijn neemt dan eerst een aanvang wanneer die omstandigheden het kunnen geldend maken van de vordering niet langer verhinderen. Zie HR 23 oktober 1998, NJ 2000, 15 en HR 25 juni 1999, NJ 2000, 16 m.nt. ARB (rov. 4.2).
14 Vgl. HR 20 februari 2004, NJ 2006, 113 (rov. 3.9); HR 26 november 2004, NJ 2006, 115 m.nt. C.E. du Perron (rov. 3.4); HR 27 mei 2005, NJ 2006, 114 (rov. 3.4); HR 24 maart 2006, NJ 2007, 377 m.nt. CJHB (rov. 3.3.2); HR 5 januari 2007, NJ 2007, 320 (rov. 3.4.2) en HR 4 april 2008, NJ 2008, 203 (rov. 3.4). Aannemelijk is dat ook in HR 10 december 2004, NJ 2006, 116 m.nt. C.E. du Perron (rov. 3.3.2) bij dit criterium wordt aangesloten, ofschoon wordt uitgegaan van de letterlijke tekst van art. 3:310 BW.
15 Zie HR 31 oktober 2003, NJ 2006, 112 m.nt. C.E. du Perron (rov. 3.5, medische fout) respectievelijk HR 24 maart 2006, NJ 2007, 377 m.nt. CJHB (rov. 3.3.2, verontreinigingsschade).
16 HR 20 februari 2004, NJ 2006, 113 (rov. 3.9): dat niet bekend is of vochtoverlast na aannemingswerkzaamheden wordt veroorzaakt door lekkage of door condensvorming staat niet aan het instellen van een rechtsvordering in de weg.
17 Chr. H. van Dijk, AV&S 2008, p. 142 en NJB 2007, p. 1047. Zie ook Smeehuijzen, De bevrijdende verjaring, par. 21.2.2.3. Hij bepleit een herziene wetsbepaling waarin tot uitdrukking wordt gebracht dat naast bekendheid met de schade en de aansprakelijke persoon ook bekendheid met de fout of de tekortkoming en het causaal verband vereist is (par. 16.3.4 en 16.4).
18 Vgl. T. Hartlief, AA 53 (2004), p. 272; Van Dijk, AV&S 2008, p. 143.
19 Anders Smeehuijzen, De bevrijdende verjaring, par. 21.2.2.3.
20 Asser-Hartkamp-Sieburgh, Verbintenissenrecht 6-II (2008), nr. 415.
21 HR 10 december 2004, NJ 2006, 116 m.nt. C.E. du Perron (rov. 3.3.2).
22 Smeehuijzen, a.w., p. 227; Van Dijk, AV&S 2008, p. 143.
23 Hartlief, AA 53 (2004), p. 273.
24 A-G Spier in zijn conclusie (onder 3.23) vóór HR 31 oktober 2003, NJ 2006, 112. Zie over een onderzoeksplicht ook C.E. du Perron in zijn annotatie onder het arrest.
25 HR 26 november 2004, NJ 2006, 115 m.nt. C.E. du Perron (rov. 3.4) en HR 5 januari 2007, NJ 2007, 320 m.nt. MRM (rov. 3.4.2).
26 C.E. du Perron in zijn NJ-noot bij HR 26 november 2004, NJ 2006, 115; A-G Keus in zijn conclusie vóór HR 5 januari 2007, NJ 2007, 320 m.nt. MRM (onder 2.23); Van Dijk, AV&S 2008, p. 145; Smeehuijzen, a.w., par. 21.2.2.4.
27 Zie voorts rov. 6 (in cassatie evenmin bestreden).
28 Afgezien van het vereiste dat schade is ontstaan.
29 Overgelegd als CvA prod. 3, CvA prod. 2 resp. MvG prod. 2.
30 Zie met name s.t. 13, 42, 46.
31 Zie ook s.t. sub 52.
32 Vgl. de bewijsconstructie die het hof in de procedure tussen de bank en de gemeente heeft toegepast in zijn tussenarrest van 12 mei 1999 (hiervoor onder 1.15).
33 Zie bijvoorbeeld W.D.H. Asser, Bewijslastverdeling, 2004, nrs. 35 en 46.
34 S.t. sub 57 i.v.m. 56.
35 Vgl. s.t. sub 59.