1 Wet van 28 april 1994 tot wijziging van bepalingen in het Burgerlijk Wetboek in verband met de regeling van de limitering van alimentatie na scheiding, Stb. 1994, 324 (kamerstukken 19 295), zoals gewijzigd bij Wet van 28 april 1994, Stb. 1994, 325 (kamerstukken 22 170).
2 Beschikking van het hof van 1 oktober 2008, rov. 7, en tussenbeschikking van de rechtbank van 27 februari 2007, onder het kopje 'Feiten'.
3 Prod. 2 bij inleidend verzoekschrift.
4 Bij beschikking van 25 maart 1992 heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch een alimentatie vastgesteld bij wijze van voorlopige voorziening.
5 Zijnde het tijdstip gelegen vijf jaar voor het indienen van het inleidend verzoek van de man.
6 De beschikking vermeldt kennelijk abusievelijk: 'beschikking'.
7 Volgens weergave van het hof in rov. 2 en 3.
8 De beschikking vermeldt kennelijk abusievelijk € 983,30.
9 Het inleidende verzoekschrift tot cassatie tegen de beschikking van het hof van 1 oktober 2008 is ingekomen ter griffie van de Hoge Raad op 2 december 2008. Het verzoek tot cassatie tegen de verbeterbeschikking is op 3 maart 2009 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen.
10 Vgl. HR 5 november 1999, LJN AA3361, NJ 2000, 22: het moet gaan om een wijziging van omstandigheden die zich heeft voorgedaan na het sluiten van de overeenkomst waarvan wijziging wordt verzocht.
11 Zie de brief van de procureur van de man van 22 maart 2007, p. 1, waarin de man verklaart zijn draagkrachtverweer te laten vallen en zijn stellingen ten aanzien van de sedert 2000 verminderde behoefte van de vrouw te handhaven.
12 Vgl. HR 27 maart 1998, LJN ZC2618, NJ 1998, 551, rov. 3.4.
13 De rechtbank baseert zich op een (hoger) gemiddeld inkomen over de periode 2001-2006 van € 1.262 bruto, hetgeen zij kennelijk afleidt uit de (fluctuerende) inkomenscijfers over die periode, genoemd in de akte uitlating en overlegging producties. Dit gegeven is door de man echter niet aan zijn wijzigingsverzoek ten grondslag gelegd.
14 Het hof doelt kennelijk op appelschrift sub 6.1-6.3.
15 In het verweerschrift van de man (onder 4) wordt aangevoerd dat de vrouw de schade ten gevolge van het auto-ongeval zelf moet dragen, tenzij zij deze schade kan afwentelen op een daarvoor aansprakelijke persoon. Dit is een andere stellingname dan als door het hof weergegeven, doch het middel komt hier niet tegen op, ook niet in het kader van middel III. 16 Vgl. HR 6 november 2009, LJN BJ7004, NJ 2010, 63, m.nt. SW.
17 Zie met name ook cassatieverzoekschrift sub 26, laatste vier volzinnen, waarin wordt betoogd dat de vrouw niet heeft gesteld dat beëindiging van de alimentatieverplichting van haar niet gevergd kan worden.
18 Zie vorige noot, alsmede cassatieverzoekschrift onder 22.
19 Vgl. HR 19 april 2002, LJN AE0744, NJ 2002, 315; HR 28 maart 1997, LJN ZC2326, NJ 1997, 382, en HR 19 april 1996, LJN ZC2048, NJ 1997, 57, m.nt. J. Boer.
20 De beschikking vermeldt kennelijk abusievelijk € 983,30.
21 Genoemde datum is de datum van het verweerschrift van de vrouw in eerste aanleg, tevens houdende het zelfstandig verzoek tot vaststelling, onder meer, van de door de man met ingang van 1 november 2000 jegens de vrouw verschuldigde alimentatie op een bedrag van € 983,80 per maand. Het verweerschrift is gedateerd 9 augustus 2006, en is, naar het middel kennelijk stelt, op 10 augustus 2006 ter griffie bij de rechtbank binnengekomen.
22 Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II* 2009, nr. 431.
23 Blijkens het verweerschrift van de vrouw in eerste aanleg tevens houdende zelfstandig verzoek, is door de vrouw onder meer verzocht te bepalen dat de man vanaf 9 augustus 2001 althans vanaf de datum gelegen vijf jaar voor de datum van indiening van dit zelfstandig verzoek aan de vrouw voor haar levensonderhoud een bedrag van € 983,80 per maand moet betalen.
24 In de tussenbeschikking overweegt de rechtbank onder het kopje 'Wijziging dan wel nihilstelling van de alimentatie' immers dat het onderzoek naar de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man in verband met de vervaltermijn van art. 1:403 BW zal worden beperkt tot het tijdvak na 30 juni 2001, zijnde het tijdstip gelegen vijf jaar voor het indienen van het inleidende verzoek van de man.
25 Prod. 1 bij verweerschrift op incidenteel verzoek tot cassatie tevens houdende verzoek tot cassatie.
26 Vgl. HR 3 januari 2003, LJN AF0218, NJ 2003, 659; HR 17 december 1999, LJN AA3878, NJ 2000, 171 en HR 15 mei 1998, LJN ZC2656, NJ 1999, 672, m.nt. HJS.
27 Vgl. Burgerlijke Rechtsvordering, Schaafsma-Beversluis, art. 288, aant. 3. Zie over het verschil tussen verbetering en aanvulling A-G Wesseling-van Gent in haar conclusie vóór HR 13 juli 2007, LJN BA5199, NJ 2008, 154, m.nt. HJS.
28 Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 181.
29 Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 176.
30 Parl. Gesch. Boek 1 BW (Van Zeben-Belinfante-Van Ewijk), p. 785. Vgl. Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II* 2009, nrs. 439, waarin in het kader van de bedoeling van de vervaltermijn wordt gesproken van spoedige uitoefening van de bevoegdheid om vaststelling van verschuldigde alimentatie te verzoeken.
31 Vgl. in deze zin: Asser-De Boer 2006, nr. 1058.
32 Terzijde wordt opgemerkt dat een dergelijke uitleg van art. 1:403 BW leidt tot een niet direct te rechtvaardigen verschil tussen op art. 1:401 BW gebaseerde verzoeken van de alimentatiegerechtigde enerzijds en op art. 1:401 BW gebaseerde verzoeken van de alimentatieplichtige anderzijds. Indien eerstbedoelde verzoeken leiden tot een verhoging van de alimentatie met terugwerkende kracht, zou immers ten aanzien van de vordering tot nabetaling de vervaltermijn van art. 1:403 BW gelden, terwijl ten aanzien van een vordering tot terugbetaling in verband met een verlaging van de alimentatie met terugwerkende kracht op grond van laatstbedoelde verzoeken, de (5-jarige) verjaringstermijn van art. 3:309 BW geldt.
33 Vgl. HR 9 oktober 2009, LJN BI9288, NJ 2009, 489; HR 25 januari 2008, LJN BB9246, NJ 2008, 65, en HR 21 december 2007, NJ 2008, 27.