ECLI:NL:PHR:2010:BN7892

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
5 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/03578
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de hoorplicht bij verlening van een machtiging tot voortgezet verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis

In deze zaak heeft de Hoge Raad zich gebogen over de vraag of de rechtbank terecht een machtiging tot voortgezet verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis heeft verleend zonder dat de betrokkene was opgeroepen voor de mondelinge behandeling. De betrokkene, die zich had onttrokken aan het toezicht van de kliniek, was niet bereikbaar en haar verblijfplaats was onbekend. De rechtbank oordeelde dat een oproep voor de mondelinge behandeling achterwege kon blijven, omdat de betrokkene zelf verantwoordelijk was voor haar onvindbaarheid en er rechtsmiddelen beschikbaar waren om haar verblijf in de kliniek ter discussie te stellen.

De Hoge Raad oordeelde echter dat de rechtbank de hoorplicht had geschonden. Artikel 8 lid 1 van de Wet Bopz vereist dat de rechter de betrokkene hoort, tenzij deze niet bereid is zich te laten horen. De Hoge Raad benadrukte dat het ontbreken van een woon- of verblijfplaats van de betrokkene niet automatisch betekent dat zij niet gehoord hoeft te worden. De rechtbank had moeten onderzoeken of er alternatieve manieren waren om de betrokkene te bereiken, zoals een openbare oproeping.

De Hoge Raad concludeerde dat de rechtbank niet voldoende had gedaan om de betrokkene te horen en dat de beslissing om de machtiging te verlenen niet in stand kon blijven. De zaak werd terugverwezen naar de rechtbank te Groningen voor verdere behandeling. Dit arrest benadrukt het belang van de hoorplicht in procedures die de vrijheid van personen in gevaar kunnen brengen, en de noodzaak voor rechters om actief te zoeken naar manieren om betrokkenen te horen, zelfs als zij moeilijk bereikbaar zijn.

Conclusie

10/03578
Mr. F.F. Langemeijer
Parket, 14 september 2010
Conclusie inzake:
[Betrokkene]
tegen
Officier van Justitie te Groningen
In deze Bopz-zaak heeft de rechtbank een machtiging tot voortgezet verblijf verleend zonder dat betrokkene was opgeroepen voor de mondelinge behandeling. Bovendien is de geneeskundige verklaring opgesteld zonder dat betrokkene persoonlijk is onderzocht.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. De officier van justitie in het arrondissement Groningen heeft op 19 mei 2010 bij de rechtbank aldaar een verzoek ingediend tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf van verzoekster in cassatie (hierna: betrokkene) in een psychiatrisch ziekenhuis. Bij het verzoekschrift was onder meer een verklaring gevoegd van de geneesheer-directeur van de Lentiskliniek te Groningen, in welk ziekenhuis betrokkene eerder op grond van een rechterlijke machtiging was opgenomen. De geneesheer-directeur heeft betrokkene niet persoonlijk onderzocht of laten onderzoeken, maar zich moeten beperken tot een verklaring aan de hand van het medisch dossier.
1.2. De rechtbank heeft op 31 mei 2010 de raadsvrouwe van betrokkene gehoord, alsmede de behandelend psychiater, een arts en een sociaal-psychiatrisch verpleegkundige, verbonden aan de Lentiskliniek. De raadsvrouwe heeft afwijzing van het verzoek bepleit. Bij beschikking van 9 juni 2010 heeft de rechtbank een machtiging tot voortgezet verblijf verleend voor het tijdvak tot en met 10 juni 2011.
1.3. Betrokkene zelf is niet verschenen. De rechtbank heeft onder meer overwogen:
"Betrokkene is met betrekking tot de mondelinge behandeling van het onderhavige verzoek niet opgeroepen. (...)
Betrokkene heeft zich meermalen onttrokken aan het toezicht van [de] kliniek. Laatstelijk op 18 april 2010. Sindsdien is betrokkene spoorloos. De spv'er (...) en de aanwezige psychiater (...) hebben uiteengezet welke pogingen zijn ondernomen om betrokkene te traceren. Naast het inschakelen van politie en het plaatsen van betrokkene op de telex, is herhaaldelijk contact opgenomen met verschillende personen en instellingen uit het netwerk van betrokkene. Met uitzondering van de broer van betrokkene, waarmee betrokkene telefonisch contact heeft opgenomen, had niemand betrokkene gezien of gesproken. Het is niet gelukt contact met betrokkene op te nemen, dan wel haar verblijfplaats te achterhalen. De advocate van betrokkene heeft evenmin contact met betrokkene gehad. Ook zij heeft niet kunnen achterhalen waar betrokkene thans verblijft. Betrokkene heeft in een recent verleden te kennen gegeven naar Duitsland te zullen gaan; haar middelen zou zij evenwel in Nederland blijven betrekken.
De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval een oproep voor een mondelinge behandeling achterwege heeft kunnen blijven. Aangenomen moet worden, gelet op betrokkenes mededelingen en het feit dat niemand uit haar (voormalig) netwerk haar na haar vertrek uit de kliniek heeft gezien, betrokkene inderdaad buiten Nederland verblijft. Onbekend is echter op welke plaats. Bovendien is het aan betrokkene zelf te wijten dat zij niet bereikt kan worden, aangezien zij zich moedwillig aan het toezicht van de kliniek heeft onttrokken en zich sindsdien onvindbaar houdt. Daarnaast staan betrokkene rechtsmiddelen ten dienste om te zijner tijd een verblijf in een kliniek ter discussie te stellen."
1.4. Namens betrokkene is - tijdig - beroep in cassatie ingesteld(1). In cassatie is geen verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Onderdeel I komt neer op de klacht dat de rechtbank in strijd met art. 17 lid 5 Wet Bopz [bedoeld zal zijn: art. 16 lid 5, A-G] zich bevoegd heeft geacht op het verzoek van de officier van justitie te beslissen. Ter toelichting is aangevoerd dat betrokkene feitelijk niet langer in de Lentiskliniek verbleef en geen bekende woon- of verblijfplaats in Nederland had. Subsidiair noemt het middelonderdeel onbegrijpelijk op welke grond de rechtbank zich bevoegd heeft geacht van het verzoek kennis te nemen.
2.2. Dit middelonderdeel heeft, naar ik aanneem, betrekking op de relatieve bevoegdheid van de rechtbank te Groningen(2). In burgerlijke verzoekschriftprocedures geldt het uitgangspunt dat de rechter ambtshalve zijn bevoegdheid onderzoekt(3). Art. 7 lid 1 Wet Bopz bepaalt, in afwijking van de algemene regels in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (art. 262 e.v.), dat bevoegd is: de rechtbank van de woonplaats van betrokkene of, bij gebreke van een woonplaats in Nederland, van de plaats van zijn werkelijk verblijf dan wel (indien het verzoek om een voorlopige machtiging wordt gedaan in een geval als bedoeld in artikel 2, vierde lid, Wet Bopz, d.w.z. een reeds opgenomen patiënt) de rechtbank van het arrondissement waarin het ziekenhuis waarin de betrokkene verblijft, is gelegen. Art. 16 lid 5 Wet Bopz bepaalt dat voor een verzoek om een machtiging tot voortgezet verblijf bevoegd is: de rechtbank van het arrondissement waarin het ziekenhuis waarin de patiënt is opgenomen, is gelegen.
2.3. Aangezien betrokkene krachtens de voorlaatste machtiging was opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis in het arrondissement Groningen en niet was overgeplaatst naar een ziekenhuis in een ander arrondissement(4), heeft de officier van justitie het verzoek om een machtiging tot voortgezet verblijf terecht ingediend bij de rechtbank te Groningen. De (tijdelijke) ongeoorloofde afwezigheid van betrokkene ten tijde van de indiening van het verzoekschrift brengt in de relatieve bevoegdheid van de rechtbank geen verandering. Nadere motivering behoefde het oordeel op dit punt niet: in eerste aanleg is geen beroep gedaan op onbevoegdheid van de rechtbank(5). Het middelonderdeel treft geen doel.
2.4. Onderdeel II klaagt in het kort dat, nu geen oproeping als in de wet bepaald heeft plaatsgevonden noch blijkt dat de rechtbank een andere wijze van oproeping heeft bepaald, en ook niet blijkt dat betrokkene op enigerlei wijze op de hoogte is gesteld van het verzoek, het verzoek van de officier van justitie niet had mogen worden toegewezen. De overweging, dat aan betrokkene zelf te wijten is dat zij niet bereikt kan worden, aangezien zij zich moedwillig aan het toezicht van de kliniek heeft onttrokken en zich sindsdien onvindbaar houdt, is volgens het middelonderdeel onbegrijpelijk, althans niet toereikend om voorbij te kunnen gaan aan de wettelijke voorschriften met betrekking tot de oproeping. Onderdeel III voegt hieraan toe dat de bestreden beslissing in strijd is met de hoorplicht die mede voortvloeit uit art. 5 EVRM: betrokkene was niet op de hoogte van de procedure bij de rechtbank en kan daarom niet hebben afgezien van het recht te worden gehoord. De klachten lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
2.5. Artikel 8 lid 1 Wet Bopz schrijft voor dat de rechter degene hoort ten aanzien van wie de machtiging is verzocht, tenzij de rechter vaststelt dat de betrokkene niet bereid is zich te doen horen. Indien de betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft, hoort de rechter hem of haar in dat ziekenhuis. Indien de betrokkene buiten Nederland verblijft, wordt de verdere behandeling van het verzoek aangehouden totdat betrokkene in Nederland kan worden gehoord(6). Krachtens art. 17 lid 2 Wet Bopz is artikel 8 ook van toepassing op de behandeling van een verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf.
2.6. De rechtbank heeft betrokkene zelf niet gehoord. Zij heeft evenmin (uitdrukkelijk) vastgesteld dat betrokkene niet bereid is te worden gehoord. De klacht over niet-naleving van de hoorplicht is derhalve gegrond. In art. 8 lid 1 Wet Bopz gaat het om meer dan alleen het fundamentele beginsel van een behoorlijke rechtspleging dat iedere partij de gelegenheid krijgt haar standpunt naar voren te brengen voordat de rechter een beslissing neemt (het beginsel van hoor en wederhoor). De Hoge Raad overwoog met betrekking tot deze bepaling:
"Ook dient immers zoveel mogelijk gewaarborgd te zijn dat iemand niet van zijn vrijheid kan worden beroofd zonder dat hij, zo hij zulks wenst, zelf door de rechter wordt gehoord. Het is tegen deze achtergrond dat de onderzoeksplicht van de rechter naar de bereidheid van de betrokkene om zich te doen horen en de motivering van zijn vaststelling dat die bereidheid niet aanwezig was, moet worden beoordeeld. Dit brengt mee dat de rechter die van oordeel is dat deze bereidheid ontbrak, dit met zoveel woorden in zijn beschikking dient vast te stellen en dat hij de gronden dient aan te geven waarop dat oordeel berust. Niet noodzakelijk is evenwel dat de rechter vaststelt dat de betrokkene heeft verklaard voormelde bereidheid te missen. Voldoende is dat zulks naar het oordeel van de rechter kan worden afgeleid uit de wijze waarop hij zich heeft gedragen, in het bijzonder ook bij de door de rechter aangewende pogingen om de betrokkene te zijnen huize te horen op de voet van art. 8 lid 1, tweede zin. Indien naar het feitelijk oordeel van de rechter deze gedragingen op zichzelf nog niet voldoende zijn om aan te nemen dat de voormelde bereidheid ontbreekt, maar daaruit wel mag worden afgeleid dat de betrokkene in staat is zich naar de rechtbank te begeven, is de rechter vrij om dit ontbreken af te leiden uit de omstandigheid dat de betrokkene vervolgens behoorlijk ter zitting is opgeroepen, maar daar niet is verschenen. Voor de vraag waneer een oproeping als "behoorlijk" kan gelden, is van belang dat in verband met art. 78 Bopz hier de art. 429f lid 1, tweede zin, en 429r Rv. van toepassing zijn en derhalve ook het Besluit oproepingen, mededelingen en zendingen verzoekschriftprocedure. Daaruit moet worden afgeleid dat de oproeping in beginsel op de voet van art. 3 van dat besluit dient te geschieden bij aangetekende brief, maar de rechter anders kan bepalen door een bijzondere of algemene instructie aan de griffier. Het is aan de rechter die over de feiten oordeelt, om uit te maken welke wijze van oproeping in het gegeven geval of, bij een algemene instructie, in de gegeven groep gevallen, de voorkeur verdient. In het oordeel van de rechter dat de betrokkene behoorlijk is opgeroepen, ligt in beginsel besloten dat de oproeping overeenkomstig art. 3 dan wel overeenkomstig zijn instructie heeft plaatsgevonden."(7)
2.7. In de latere rechtspraak is hierbij aangesloten. Zie met name:
- HR 8 juli 2005, NJ 2006, 6(8), een geval waarin de betrokkene niet was opgeroepen en ten tijde van het verhoor het ziekenhuis al had verlaten; de rechtbank heeft uit de feiten niet kunnen afleiden dat de betrokkene niet bereid was te worden gehoord.
- HR 2 december 2005, NJ 2006, 119(9), waarin onder meer werd beslist dat de (door de rechtbank aangenomen) bekendheid van de betrokkene met het verzoek van de officier van justitie niet meebrengt dat de wettelijk voorgeschreven oproeping achterwege kan blijven. Volledigheidshalve noteer ik dat art. 276 Rv voorschrijft dat de oproeping de plaats, de dag en het uur van de terechtzitting vermeldt. Indien de betrokkene bekend is met de indiening van het verzoek wil dat nog niet zeggen dat de betrokkene ook bekend is met plaats en tijd van de mondelinge behandeling van dat verzoek.
- HR 21 december 2007, NJ 2008, 29(10), waarin zowel de rechtsklacht, dat oproeping ten onrechte was nagelaten, als de motiveringsklacht ten aanzien van het oordeel dat de betrokkene niet bereid was te worden gehoord, gegrond werden geacht.
2.8. Om te kunnen spreken van een behoorlijke oproeping, is de rechter niet verplicht te onderzoeken of het bericht de betrokkene werkelijk heeft bereikt: voor een behoorlijke oproeping is slechts vereist dat die oproeping heeft plaatsgevonden overeenkomstig de eisen die de wet daaraan stelt(11). Het antwoord op de vraag of de oproeping de betrokkene heeft bereikt althans redelijkerwijs moet hebben bereikt, is echter wel relevant voor de beoordeling of betrokkene de bereidheid mist zich te laten horen(12).
2.9. In de bestreden beschikking heeft de rechtbank feitelijk vastgesteld dat een oproeping van betrokkene voor de mondelinge behandeling achterwege is gebleven. Het rechtsoordeel dat een oproeping in dit geval achterwege kon blijven berust op drie gronden:
a. de verblijfplaats van betrokkene (vermoedelijk buiten Nederland) is niet bekend;
b. het is aan betrokkene zelf te wijten dat zij niet kan worden bereikt;
c. aan betrokkene staan rechtsmiddelen ten dienste om, na tenuitvoerlegging van de te geven machtiging, haar verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis ter discussie te stellen.
2.10. Mijns inziens kunnen deze drie gronden de bestreden beslissing niet dragen; zelfs niet indien de rechtbank hiermee, impliciet, heeft bedoeld dat het ontbreken van de bereidheid van betrokkene om te worden gehoord moet worden afgeleid uit het feit dat zij onder deze omstandigheden niet is verschenen.
2.11. Wat betreft de omstandigheid (onder a) dat een woon- of verblijfplaats van betrokkene niet bij de rechtbank bekend is: deze omstandigheid geeft geen antwoord op de vraag of betrokkene bereid is zich te laten horen. In de regel worden de niet verschenen belanghebbenden door de griffier opgeroepen bij aangetekende brief, tenzij de rechter een andere wijze van oproepen bepaalt (art. 272 Rv). Wanneer geen woon- of verblijfplaats bekend is(13) kan uiteraard geen brief naar een adres worden verzonden. Kennelijk heeft de rechtbank iedere poging van haar zijde om betrokkene te bereiken bij voorbaat nutteloos geacht. In het wettelijk systeem is onbekendheid van de woon- of verblijfplaats echter geen reden om van elke oproeping af te zien. Het is denkbaar dat de rechter een openbare oproeping gelast in een dagblad of ander nieuwsmedium(14). Voor de oproeping van personen zonder bekende woon- of verblijfplaats wier opneming in een psychiatrisch ziekenhuis wordt verzocht, is enige inventiviteit vereist bij het vinden van een geschikt contactmoment. Daarnaast kan de rechter de medewerking van het openbaar ministerie en, in dit geval, via het openbaar ministerie de medewerking van de Duitse autoriteiten inroepen. In dit geval heeft de rechtbank afgezien van iedere vorm van oproeping.
2.12. Voor zover het bestreden oordeel berust op de opvatting dat iedere vorm van oproeping bij voorbaat zinloos is omdat de (door de rechtbank in haar beschikking beschreven) inspanningen die het personeel van de kliniek zich heeft getroost om met betrokkene in contact te komen of de verblijfplaats te achterhalen zonder succes zijn gebleven, kan ook dat de beslissing niet dragen. In de eerste plaats zou het slechts een prognose zijn: als iedere vorm van oproeping achterwege blijft, kan de rechter nooit weten of een (nieuwe) poging om betrokkene te bereiken succes zou hebben gehad. In de tweede plaats is niet voldoende dat de rechtbank de hoorplicht afhankelijk maakt van de pogingen van personeel van de kliniek om betrokkene te bereiken, in plaats van zelf het initiatief te nemen en de wijze van oproeping te bepalen. In de derde plaats blijkt uit niets dat de pogingen van het personeel van de kliniek om betrokkene op te sporen of met haar in contact te komen, gericht waren op het bekendmaken aan betrokkene van plaats, datum en uur van de mondelinge behandeling.
2.13. Het argument (onder b) dat aan betrokkene zelf te wijten is dat zij niet door de rechtbank kan worden bereikt, kan de beslissing ook niet dragen. Er zijn omstandigheden denkbaar, waarin een rechter uit gedragingen van de betrokken patiënt mag afleiden dat deze niet door de rechtbank wenst te worden gehoord. Ik denk hierbij aan gevallen waarin een behoorlijk opgeroepen patiënt bekend is met plaats en tijdstip van de mondelinge behandeling door de rechtbank en kort tevoren het ziekenhuis met onbekende bestemming verlaat. Ook in die gevallen echter past voorzichtigheid: de reden van de ongeoorloofde afwezigheid uit de kliniek kan immers een andere zijn dan dat betrokkene niet door de rechter gehoord wil worden, bijvoorbeeld angst voor heropname of voor een bepaalde medische behandeling. Ook is mogelijk dat de keuze om zich aan het contact te onttrekken is beïnvloed doordat de betrokkene, als gevolg van een stoornis van de geestvermogens niet tot een redelijke waardering van zijn of haar belangen ter zake in staat is.
2.14. Het argument (onder c) dat aan betrokkene rechtsmiddelen ten dienste staan om, na gedwongen (her)opneming in het psychiatrisch ziekenhuis het gedwongen verblijf alsnog ter discussie te stellen, ziet kennelijk op de mogelijkheid om aan de geneesheer-directeur ontslag uit het ziekenhuis te verzoeken. Indien het ontslagverzoek niet terstond wordt ingewilligd kan de betrokken patiënt zich tot de rechter wenden (art. 49 Wet Bopz). Op zich zegt de mogelijkheid van een ontslagverzoek niets over de vraag of de betrokkene bereid is te worden gehoord in de machtigingsprocedure. Toch speelt dit argument een rol in vragen over schending van art. 5 EVRM.
2.15. Art. 5 lid 4 EVRM, de habeas corpus-regel uit het Angelsaksische recht, bepaalt dat een ieder, wie door arrestatie of detentie zijn vrijheid is ontnomen, het recht heeft voorziening te vragen bij het gerecht, opdat dit spoedig beslist over de rechtmatigheid van zijn detentie en zijn invrijheidstelling beveelt indien de detentie onrechtmatig is. Naar deze Europese maatstaf is mogelijk dat het nationale recht bepaalt dat vrijheidsbeneming plaatsvindt en pas daarna de toetsing door de rechter plaatsvindt. Zoals bekend, bepaalt het Nederlandse recht dat in spoedeisende gevallen een bestuurlijke autoriteit (de burgemeester) tot vrijheidsbeneming beslist(15), waarna een toetsing door de rechter plaatsvindt(16). In niet-spoedeisende gevallen, zoals de voorlopige machtiging of de machtiging tot voortgezet verblijf, gaat in het nationale recht de rechterlijke machtiging vooraf aan de vrijheidsbeneming. De zaak EHRM 25 oktober 1990 (Keus/Nederland), NJ 1991, 627, betrof een inbewaringstelling op grond van de vroegere Krankzinnigenwet. Hoewel noch de betrokken persoon noch zijn vertegenwoordiger aan de procedure had kunnen deelnemen, achtte het EHRM (rov. 28) art. 5 lid 4 EVRM niet geschonden, omdat voor de betrokkene een rechtsgang had opengestaan om terstond na aanvang van de vrijheidsbeneming alsnog het oordeel van de rechter hierover te krijgen.
2.16. De omstandigheid dat het vierde lid van art. 5 EVRM niet is geschonden neemt niet weg dat een vrijheidsbeneming in strijd kan zijn met het eerste lid van art. 5 EVRM. Om te kunnen spreken van een rechtmatige vrijheidsbeneming in de zin van het eerste lid van artikel 5 is vereist dat in ieder geval de toepasselijke regels van het nationale recht zijn nageleefd(17). Indien het nationale recht (art. 8 lid 1 in verbinding met art. 16 lid 5 Wet Bopz) voorschrijft dat de betrokkene door de rechter wordt gehoord tenzij deze vaststelt dat de betrokkene niet bereid is te worden gehoord, is de mogelijkheid van een rechterlijke toetsing achteraf (langs de weg van een verzoek om ontslag, art. 49 Wet Bopz) niet een toereikende grond om van (een oproep voor) het horen van de betrokkene af te zien. Ook de grond onder c kan de bestreden beslissing niet dragen.
2.17. In de vakliteratuur is wel verondersteld dat er omstandigheden denkbaar zijn, die leiden tot het aannemen van 'overmacht' ten aanzien van het naleven van de hoorplicht(18). Die veronderstelling gaat mij hier iets te ver: zij is kennelijk gericht op gevallen waarin de betrokkene niet kan worden bereikt en ook de beslissing niet langer kan worden uitgesteld. In deze zaak heeft de rechtbank dat argument niet gebruikt. Als betrokkene in het buitenland verblijft, behoort de rechtbank de behandeling aan te houden. In oudere jurisprudentie van de Hoge Raad over de hoorplicht in de Krankzinnigenwet is wel eens een andere route gevolgd: indien de betrokkene behoorlijk is opgeroepen en zijn of haar advocaat de standpunten en inzichten van betrokkene bij de rechter in eerste aanleg voldoende naar voren heeft kunnen brengen, is er geen aanleiding meer tot vernietiging van de beschikking(19). In zo'n situatie kan mede een rol spelen dat de betrokkene achteraf altijd nog de mogelijkheid heeft, het voortduren van de vrijheidsbeneming aan de rechter ter toetsing voor te leggen. Deze route is hier niet begaanbaar, reeds omdat iedere vorm van oproeping achterwege is gebleven. Bovendien heeft ook de raadsvrouwe blijkens haar verklaring betrokkene niet kunnen bereiken. De slotsom is dat de onderdelen II en III slagen en dat de beschikking niet in stand kan blijven.
2.18. Onderdeel IV klaagt dat de rechtbank haar beslissing niet had mogen baseren op de geneeskundige verklaring, omdat deze niet voldoet aan de wettelijke eisen. Indien onderdeel II of onderdeel III slaagt, heeft betrokkene geen belang meer bij behandeling van deze klacht. Indien de Hoge Raad aan deze klacht toekomt, volgt de hierbij aan te leggen maatstaf uit de rechtspraak(20).
2.19. Onderdeel V klaagt dat de door de rechtbank vastgestelde geldigheidsduur van de machtiging in strijd met art. 17 lid 3 Wet Bopz is bepaald tot en met 10 juni 2011 in plaats van tot en met 9 juni 2011. Indien één van de vorige middelonderdelen slaagt en de beschikking wordt vernietigd, heeft betrokkene geen belang meer bij behandeling van deze klacht. In het andere geval kan de Hoge Raad de zaak zelf afdoen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank te Groningen.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g.
1 Het cassatierekest bevat een voorbehoud tot aanvulling van het cassatiemiddel na ontvangst van het proces-verbaal. In een schrijven van de cassatieadvocaat gedateerd 31 augustus 2010, ter griffie ontvangen op 7 september 2010, is n.a.v. het ontvangen proces-verbaal kort een nadere toelichting op het middel gegeven.
2 De absolute bevoegdheid van de rechtbank is geen punt van discussie. In het middelonderdeel lees ik geen klacht over het feit dat de rechtbank rechtsmacht van de Nederlandse rechter heeft aangenomen. Ingeval de Hoge Raad dit anders ziet, houd ik mij gereed op dit punt een aanvullende conclusie te nemen.
3 Dit geldt ook voor de relatieve bevoegdheid; zie verder art. 270 Rv en de memorie van toelichting op het wetsvoorstel Herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken, Kamerstukken II 1999/2000, 26 855, nr. 3, blz. 152.
4 Zie voor dit laatste: art. 7 lid 2 in verbinding met art. 16 lid 5 Wet Bopz.
5 Er was dus geen verweer waarop de rechtbank had kunnen responderen. Ook in cassatie is niet aangegeven welke rechtbank volgens betrokkene wel relatief bevoegd zou zijn. Indien wordt teruggevallen op de hoofdregel in art. 262 Rv, zou de rechtbank te Groningen reeds bevoegd zijn geweest op grond van de woonplaats van de verzoeker.
6 W. Dijkers betoogt dat in gevallen waarin de betrokkene zich permanent in het buitenland heeft gevestigd, aanhouding van de beslissing weinig zin heeft, maar toewijzing van het verzoek evenmin, omdat de Bopz-maatregel niet buiten Nederland kan worden tenuitvoergelegd. Bij een permanent verblijf in het buitenland ligt zijns inziens afwijzing van het verzoek in de rede: Wet Bopz, artikelsgewijs commentaar, losbl., aant. 2.4 op art. 8.
7 HR 14 februari 1997, NJ 1997, 378 m.nt. JdB.
8 LJN: AT8128, BJ 2005, 25 m.nt. WD.
9 LJN: AU2872, BJ 2006, 5.
10 LJN: BB9666, BJ 2008, 14.
11 HR 14 februari 1997, NJ 1997, 378, rov. 3.4.
12 HR 14 februari 1997, NJ 1997, 378, rov. 3.5.
13 Volgens het inleidend verzoekschrift van de officier van justitie was betrokkene op dat moment zonder bekende woon- of verblijfplaats.
14 T&C Rv, aant. 3 op art. 275 (Van Mierlo), onder verwijzing naar enkele uitspraken in bijstandszaken: HR 21 december 1990, NJ 1991, 234 en HR 12 april 1991, NJ 1992, 215 m.nt. HJS. W. Dijkers (De Wet Bopz, artikelsgewijs commentaar, losbl., aant. 2.4 op art. 8) noemt de mogelijkheid van oproeping per dagbladadvertentie, maar acht deze weinig vruchtbaar en vanuit privacy-oogpunt bezwaarlijk. Art. 54 Rv is hier niet van toepassing: de wet schrijft niet een oproeping bij deurwaardersexploot voor.
15 De last tot inbewaringstelling, als bedoeld in art. 21 Wet Bopz.
16 De machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling, als bedoeld in art. 27 - 29 Wet Bopz.
17 Zie VandeLanotte en Haeck (red.), Handboek EVRM, deel 2-1, Antwerpen: Intersentia, 2004, blz. 350: "Bijgevolg dient de rechter ingevolge art. 5 par. 4 na te gaan of de detentie in overeenstemming is met de toepasselijke nationale, substantiële en procedurele rechtsregels, het Europees Verdrag - art. 5 par. 1 in het bijzonder - en de algemene principes daarin vervat, en de doelstelling van dit artikel, de bescherming tegen willekeurige vrijheidsberoving."
18 Wet Bopz, artikelsgewijs commentaar, losbl., aant. 2.4 op art. 8, blz. 37-38 (W. Dijkers): "Indien betrokkene zich heeft onttrokken aan tenuitvoerlegging van een machtiging en van hem geen verblijfplaats bekend is, verkeert de rechter in 'overmacht' wat betreft het horen. Dat onder de beschreven omstandigheden (verblijfplaats onbekend en redelijkerwijs niet te achterhalen, aflopende termijn) een rechterlijke machtiging aangaande een gevaarlijk te achten patiënt kan worden verleend terwijl betrokkene niet is gehoord, strookt met de beschermingsgedachte die (ook) aan de Bopz ten grondslag ligt". De schrijver wijst op de mogelijkheid van een ontslagverzoek op grond van art. 49.
19 Zie bijv. HR 6 april 1984, NJ 1985, 400.
20 Zie onder meer: HR 6 november 1998, NJ 1999, 103 (BJ 1998, 60 m.nt. WD); HR 3 november 2000 (LJN: AA8079), NJ 2000, 717 (BJ 2000, 59); HR 19 december 2008 (LJN: BG5860), NJ 2009, 25, (BJ 2009, 6).