1 Hof 's-Hertogenbosch 5 november 2010, nr. 09/00675, LJN BP6304, NTFR 2011/1034 Het Hof oordeelde in de zaak van de aandeelhouder als volgt:
"4.2. Het Hof heeft bij uitspraak van heden in de zaak kenmerk 09/00676, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht, beslist dat X overeenkomstig het bepaalde in artikel 4, § 4, van het Verdrag voor de toepassing van het Verdrag geacht wordt inwoner van België te zijn.
4.3. Gelet op het vorenstaande is in het onderhavige geval sprake van vervreemding van een aanmerkelijk belang in een vennootschap, die voor toepassing van het Verdrag geen inwoner van Nederland is, zodat Nederland ter zake geen heffingsbevoegdheid heeft. Het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vragen is derhalve aan de zijde van belanghebbende. (...)"
2 Rechtbank Breda 19 oktober 2009, nr. AWB 07/3236, LJN BK1606.
3 Hof 's-Hertogenbosch 5 november 2010, nr. 09/00678, LJN BM8059.
4 Rechtbank Breda 19 oktober 2009, nr. AWB 07/3235, LJN BK1626.
5 Hof 's-Hertogenbosch 5 november 2010, nr. 09/00677, LJN BM8058.
6 Rechtbank Breda 19 oktober 2009, nr. AWB 07/3234, LJN BK1634.
7 Hof 's-Hertogenbosch 5 november 2010, nr. 09/00676, LJN BP6306, NTFR 2011/746, met noot Post.
8 De tekst tussen [...] komt voor in de uitspraken over de jaren 1997 en 1999, maar niet in die over het jaar 1998.
9 De tekst tussen [...] komt voor in de uitspraken over de jaren 1997 en 1998, maar niet in die over het jaar 1999.
10 Overeenkomst tussen de regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de regering van het Koninkrijk België tot vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen naar het inkomen en naar het vermogen en tot het vaststellen van enige andere regelen verband houdende met de belastingheffing, gesloten te Brussel op 19 oktober 1970, Trb. 1970, 192. Dit verdrag is inmiddels vervangen door het Verdrag tussen het Koninkrijk België en het Koninkrijk der Nederlanden tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, gesloten te Luxemburg op 5 juni 2001. De inwoner-bepaling in het Verdrag 2001 is van gelijke strekking als die in het Verdrag 1970.
11 De verweerschriften in cassatie in de zaken met nrs. 10/05383, 10/05385 en 10/05386 zijn identiek.
12 De tekst tussen [...] is toegevoegd per 24 juni 1998. Sinds 1 januari 2003 geldt de vestigingsplaatsfictie evenmin voor de toepassing van art. 15 Wet Vpb (fiscale eenheid) omdat "het ongewenst [is] dat een fiscale eenheid kan worden aangegaan met een naar Nederlands recht opgericht lichaam waarvan de werkelijke leiding en de feitelijke werkzaamheden in het buitenland plaatsvinden, omdat dit op gespannen voet staat met de afbakening van de fiscale jurisdictie tussen betrokken landen en verliesimport mogelijk maakt." (Kamerstukken II 1999/2000, 26 854 (Wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 c.a. (herziening regime fiscale eenheid), nr. 3 (MvT), p. 12.)
13 HR 29 juni 1988, nr. 24 738, na conclusie Verburg, LJN ZC3857, BNB 1988/131, met noot Slot,
V-N 1988/2261.
14 De tie breaker in het nieuwe Verdrag Nederland-België 2001 luidt: "§ 3. Indien een andere dan een natuurlijke persoon ingevolge de bepalingen van paragraaf 1 inwoner is van beide verdragsluitende Staten, wordt hij geacht alleen inwoner te zijn van de Staat waar de plaats van zijn werkelijke leiding is gelegen."
15 HR 20 december 2003, nr. 37 073, na conclusie Wattel, LJN AE5300, BNB 2003/286, met noot R.J. de Vries, NTFR 2003/53, met noot Van Es, V-N 2003/4.13.
16 Ook het VN-Modelverdrag 2001 hanteert in art. 3(1)(b) dezelfde definitie van het begrip 'company'.
17 Toevoeging PJW: ik merk op dat de in de BRK gehanteerde begrippen en omschrijvingen afwijken van de in het onderhavige Verdrag en in 5.5 hierboven geciteerde begripsomschrijvingen, zodat de Nederlandse fiscale eenheid niet past onder de omschrijving van 'lichamen' ex het BRK (zie onderdeel 6.3 van de geciteerde conclusie).
18 M.C. van Driel, 'De verdragspositie van de fiscale eenheid gecompleteerd. Bespreking HR 20 december 2002, nr. 37 073', WFR 2003/1068.
19 Geschriften van de Vereniging voor Belastingwetenschap, Fiscale eenheid Vpb. Rapport van de Commissie ter bestudering van de belastingheffing van concerns volgens artikel 15 Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (no. 199) [voorzitter C.B. Bavinck], Deventer: Kluwer 1995, p. 53-56.
20 Noot in origineel: "Anders: C. van Raad, 'Grensoverschrijdende fiscale eenheden: Hoe ver reikt de bescherming van non-discriminatiegeboden?', WFR 1994/6128, blz. 1717 e.v. die van mening is dat de fiscale eenheid de subjectieve belastingplicht van de dochter doet verdwijnen en daarmee haar verdragsgerechtigdheid."
21 Noot in origineel: "J.A.G. van der Geld, 'De reikwijdte van de vestigingsplaatsfictie in art. 2, vierde lid, Wet Vpb. 1969 en art. 1, derde lid, Wet Div.bel 1965', WFR 1989/5859, blz. 269 e.v.."
22 HR 13 november 1996, nr. 31 008, na conclusie Van Soest, LJN AA1784, BNB 1998/47, met noot Van Raad, FED 1997/569, met aantekening Van Dun, V-N 1996/4644.
23 Van Raad (noot in BNB 1998/47) betoogt onder meer dat inkomensbestanddelen die exclusief zijn toegewezen aan in het andere land niet door Nederland in de heffing kunnen worden betrokken, ook niet als Nederland voorkoming verleent en dat u in BNB 1998/47 dus een fout heeft gemaakt. Romyn sluit zich daarbij aan in de Van Brunschot bundel 'De grote lijn', Deventer: Kluwer 2006, p. 210.
24 Kamerstukken II 1999/2000, 26 854 (Wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 c.a. (herziening regime fiscale eenheid)), nr. 6 (Nota naar aanleiding van het Verslag), p. 7-8. Zie ook Kamerstukken II 1999/2000, 26 854, nr. 3 (Memorie van Toelichting), p. 5 en 7; Kamerstukken II 1999/2000, 26 854, nr. 7 (Nota van Wijziging), p. 13.
25 Zie bijvoorbeeld (inclusief verwijzingen naar jurisprudentie): Ch.J. Langereis en I. de Roos, Procesrecht in belastingzaken, Deventer: Kluwer 2010, p. 217; R.J. Koopman, Bewijslast in belastingzaken, Deventer: Kluwer 1996, p. 66; M.W.C. Feteris, Formeel belastingrecht, Deventer: Kluwer 2007, p. 306; en E.B. Pechler, Belastingprocesrecht, Deventer: Kluwer 2009, p. 145.
26 R.J. Koopman, Bewijslast in belastingzaken, Deventer: Kluwer 1996, p. 106.
27 R.J. Koopman, Bewijslast in belastingzaken, Deventer: Kluwer 1996, p. 104.
28 R.J. Koopman, Bewijslast in belastingzaken, Deventer: Kluwer 1996, p. 85.
29 R.J. Koopman, Bewijslast in belastingzaken, Deventer: Kluwer 1996, p. 108.
30 Zie bijvoorbeeld: E.B. Pechler, Belastingprocesrecht, Deventer: Kluwer 2009, p. 148-152.
31 Mijn voormalige ambtgenoot Overgaauw schreef in de eerder geciteerde conclusie in de zaak HR BNB 2005/105 (ik laat voetnoten weg):
"7.2. Er gelden geen bijzondere bewijsregels, aangezien de vrije bewijsleer uitgangspunt is. De verdeling van de bewijslast, het al dan niet toelaten van bewijsmiddelen en de beslissing of een feit al dan niet is bewezen, behoort zodoende tot het domein van de - zeer vergaande - rechterlijke vrijheid. Deze vrijheid van de rechter in de keuze en waardering van bewijsmiddelen is weliswaar ruim bemeten, maar wordt begrensd door de begrijpelijkheid van het uiteindelijke oordeel. (...)
7.4. Voorts geldt dat het in het algemeen op de weg van de inspecteur ligt om het bewijs te leveren van feiten waarop de aanslag is gebaseerd. Daarop inhakend merkt Brood [...] ten aanzien van de bewijspositie op dat de fiscus zal moeten bewijzen dat een naar buitenlands recht opgericht lichaam op basis van de omstandigheden in Nederland is gevestigd (zie onder meer HR 20 april 1988, BNB 1988/176). De redelijkheid moet bij dat uitgangspunt echter wel in ogenschouw worden genomen. Deze redelijkheid laat niet toe dat de wederpartij zich een passieve rol kan permitteren. Uit dien hoofde zal een rol behoren te spelen welke kan beide partijen zich het gemakkelijkst de toegang tot de relevante gegevens kan verschaffen. (...)"
32 Meyjes e.a., Fiscaal procesrecht, Deventer: Kluwer 1997, p. 108 - 109, betogen:
"De procedure zou tot onrecht leiden, wanneer, bij onzekerheid omtrent de feiten, van slechts één van de partijen, hetzij de belanghebbende, hetzij de administratie, zou worden verlangd dat zij in volle omvang bewijs zou leveren van de feiten, waaruit de juistheid van haar standpunt zou voortvloeien. Van beide partijen mag worden verwacht dat zij er het hare toe bijdragen de zaak tot klaarheid te brengen. De bewijslast behoort tussen de partijen te worden verdeeld."
33 Kamerstukken II 1995/96, 24 583 (R1564; Wijziging van de Belastingregeling voor het Koninkrijk in verband met maatregelen met het oog op het tegengaan van misbruik en oneigenlijk gebruik alsmede in verband met enige technische aanpassingen), nr. 5 (Nota naar aanleiding van het Verslag), p. 25.