ECLI:NL:PHR:2012:BV9070

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
17 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/02429
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Silvis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de rechtmatigheid van onderzoekshandelingen door Nederlandse opsporingsambtenaren in Duitsland

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie (OM) in de vervolging van een verdachte, waarbij de rechtmatigheid van onderzoekshandelingen die in Duitsland zijn verricht door Nederlandse opsporingsambtenaren centraal staat. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 17 april 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BV9070) de overwegingen van het hof bevestigd, waarin werd gesteld dat de Nederlandse opsporingsambtenaren niet bevoegd waren om de verdachte aan te houden op Duits grondgebied. Het hof oordeelde echter dat dit niet leidde tot de sanctie van niet-ontvankelijkheid van het OM in de vervolging, omdat het verzuim niet zodanig ernstig was dat het de procesorde in gevaar bracht.

Het hof heeft in zijn overwegingen benadrukt dat de regel dat Nederlandse opsporingsambtenaren geen bevoegdheden hebben op buitenlands grondgebied is opgesteld ter bescherming van de soevereiniteit van andere staten en niet ter bescherming van de verdachte. De Hoge Raad oordeelde dat de constatering van het gepleegde strafbare feit op Nederlands grondgebied had plaatsgevonden en dat de aanhouding van de verdachte niet onrechtmatig was, ondanks het verzuim van de opsporingsambtenaren.

De conclusie van de Advocaat-Generaal was dat er geen aanleiding was voor niet-ontvankelijkheid van het OM, en dat het hof terecht had volstaan met een enkele constatering van het verzuim zonder verdere rechtsgevolgen. De Hoge Raad heeft de zaak uiteindelijk verworpen, waarbij ook werd opgemerkt dat de inzendtermijn in cassatie was overschreden, maar dat dit geen aanleiding gaf voor vernietiging van de uitspraak.

Conclusie

Nr. 10/02429(1)
Mr. Silvis
Zitting 7 februari 2012
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Verdachte is bij arrest van 6 mei 2010 door het gerechtshof te 's-Hertogenbosch wegens "Overtreding van artikel 21, aanhef en onder a Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990" veroordeeld tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, van 28 uur, subsidiair 14 dagen hechtenis, met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van vier maanden.
2. Namens de verdachte heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt dat het hof het verweer inhoudende dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat de aanhouding van verdachte ten onrechte in het buitenland - Duitsland - is geschied heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen dan wel dat het hof ten onrechte aan het geconstateerde, onherstelbare vormverzuim geen rechtsgevolg heeft verbonden, althans verzuimd heeft te motiveren op welke gronden volstaan kon worden met een enkele constatering van het verzuim.
4. Het hof heeft ten aanzien van het verweer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard het volgende overwogen en beslist:
"Van de zijde van verdachte is het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie in zijn strafvervolging voor het feit als ten laste gelegd niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard, omdat de aanhouding van verdachte ten onrechte in het buitenland - Duitsland - is geschied en derhalve inbreuk is gemaakt op de fundamentele rechten van verdachte.
De advocaat-generaal heeft aangevoerd, dat mocht het hof van oordeel zijn dat de aanhouding onrechtmatig is geschied, zulks niet dient te leiden tot niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie.
Voor zover de raadsman heeft bedoeld te betogen dat voorgaande een vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering oplevert, overweegt het hof het volgende.
Uitgangspunt is dat Nederlandse opsporingsambtenaren geen bevoegdheden hebben op buitenlands grondgebied. Daarop zijn echter uitzonderingen gemaakt in de van toepassing zijnde verdragsbepalingen, in casu het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland betreffende de grensoverschrijdende politiële samenwerking en de samenwerking in strafrechtelijke aangelegenheden en de Schengen Uitvoeringsovereenkomst. Deze bepalingen leiden naar het oordeel van het hof tot de conclusie dat de Nederlandse opsporingsambtenaren in de onderhavige strafzaak niet bevoegd waren om tot aanhouding van de verdachte over te gaan op Duits grondgebied.
Derhalve is het hof van oordeel dat er sprake is van een onherstelbaar verzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.
Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging komt als in art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim of de vormverzuimen daarin bestaan dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Hoewel er naar 's hofs oordeel weliswaar sprake is van een onherstelbaar verzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, is het hof niet gebleken dat er bij de aanhouding van verdachte een ernstige schending van beginselen van een goede procesorde heeft plaatsgevonden, waarbij doelbewust of met grove veronachtzaming van verdachtes belangen is tekort gedaan aan diens recht op een behoorlijke rechtspleging.
Hierbij betrekt het hof dat de regel, dat Nederlandse opsporingsambtenaren niet bevoegd zijn op buitenlands grondgebied opsporingshandelingen en aanhoudingen te verrichten, is geschreven vanuit het belang van de bescherming van de soevereiniteit van buitenlandse staten, en niet ter bescherming van de verdachte. Bovendien is de constatering van het op Nederlands grondgebied gepleegde strafbare feit in Nederland geschied en niet in Duitsland.
Het hof ziet in het voorgaande geen aanleiding tot toepassing van een concreet rechtsgevolg aan dit vormverzuim en zodat het hof volstaat met een enkele constatering van het verzuim.
Het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie wordt derhalve verworpen.
Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd of anderszins aannemelijk zijn geworden die zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, is het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging."
5. Hof heeft twee gronden genoemd waarom niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie niet aan de orde is. De eerste grond is dat de regel dat Nederlandse opsporingsambtenaren niet bevoegd zijn op buitenlands grondgebied opsporingshandelingen en aanhoudingen te verrichten is geschreven vanuit het belang van de bescherming van de soevereiniteit van buitenlandse staten, en niet ter bescherming van de verdachte. Deze overweging van het hof geeft geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting. De vraag of door de Nederlandse opsporingsambtenaren het volkenrecht is nageleefd in de zin dat geen inbreuk is gemaakt op de soevereiniteit van de staat binnen de grenzen waarvan is opgetreden, is in beginsel in het kader van de strafzaak tegen verdachte immers niet relevant.(2)
De tweede door het hof genoemde grond is dat de constatering van het op Nederlands grondgebied gepleegde strafbare feit in Nederland is geschied en niet in Duitsland. Aanhouding op zich van verdachte vanwege dat geconstateerde strafbare feit was dan ook niet onrechtmatig.
6. In dat licht is 's Hofs oordeel, dat niet gebleken is dat er bij de aanhouding van verdachte een ernstige schending van beginselen van een goede procesorde heeft plaatsgevonden, waarbij doelbewust of met grove veronachtzaming van verdachtes belangen tekort is gedaan aan diens recht op een behoorlijke rechtspleging, niet onbegrijpelijk.
7. Na het oordeel dat niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie niet aan de orde is gelet op de genoemde gronden, volgt uit 's hofs overweging inhoudende dat het "in het voorgaande geen aanleiding tot toepassing van een concreet rechtsgevolg aan dit vormverzuim" ziet, dat het hof zich heeft gebogen over de vraag of er een ander rechtsgevolg dan niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie aan het verzuim verbonden zou moeten worden, en dat het hof, gelet op de genoemde gronden, oordeelt dat volstaan kan worden met de constatering van het verzuim. In aanmerking genomen dat het hof met zijn overwegingen omtrent de twee genoemde gronden tot uitdrukking heeft gebracht dat verdachte door het verzuim niet in een rechtens te respecteren belang is geschaad, geeft 's hofs oordeel dat volstaan kan worden met de constatering van het verzuim geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk.(3)
8. Het middel faalt derhalve.
9. Het tweede middel klaagt dat de inzendtermijn in cassatie is overschreden.
10. Het middel is terecht voorgesteld. Op 11 mei 2010 is beroep in cassatie ingesteld en de stukken zijn eerst op 14 februari 2001, ruim negen maanden later, bij de Hoge Raad ingekomen. De redelijke termijn is derhalve overschreden. Gelet echter op de opgelegde straf en de mate van overschrijding meen ik dat de Hoge Raad kan volstaan met de constatering van die overschrijding.(4)
11. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
12. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Deze zaak hangt samen met de zaken 10/02427 en 10/02428 tegen verdachte, waarin ik heden eveneens concludeer.
2 Vgl. HR 5 oktober 2010, LJN: BL5629, NJ 2011/169, m.nt T.M. Schalken.
3 Vgl. HR 14 november 2006, LJN: AY9178, NJ 2006/633.
4 Vgl. HR 17 juni 2008, NJ 2008/358 m.nt P.A.M. Mevis; HR 17 januari 2012, LJN: BU4232.