Conclusie
middelklaagt dat de bewezenverklaarde roekeloosheid niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid en/of de motivering van de bewezenverklaring in zoverre ontoereikend is.
“Feiten en omstandigheden
Beoordeling
tweede middelklaagt dat het Hof de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten door enerzijds vrij te spreken van de tenlastelegging voor zover inhoudend (1,91 milligram, in elk geval meer dan 0,5 milligram, alcohol per milliliter bloed) en aldus verkeerde (…)” maar anderzijds bewezen te verklaren dat de verdachte verkeerde in een toestand als bedoeld in art. 8, eerste lid, WVW 1994.
tweedelid van art. 8 WVW 1994, en enkel heeft bewezenverklaard dat de verdachte verkeerde in een toestand als bedoeld in het
eerstelid van art. 8 WVW 1994. Laatstgenoemd lid houdt - anders dan het tweede lid - niets in over specifieke (verboden) alcoholgehaltes, maar bepaalt slechts dat het een ieder verboden is om een voertuig te besturen of te doen besturen, terwijl hij verkeert onder zodanige invloed van een stof dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moet worden geacht (welke toestand in art. 175, derde lid, WVW 1994 als strafverzwarende omstandigheid is aangemerkt). Gelet daarop, zie ik niet hoe het Hof door het wegstrepen in de tenlastelegging van de genoemde (en in het middel bedoelde) alcoholgehaltes, een andere betekenis aan die tenlastelegging heeft gegeven dan het openbaar ministerie daaraan kennelijk heeft bedoeld te geven. De verwijzing door de steller van het middel naar HR 6 oktober 1981, LJN AB9508, NJ 1982/26, doet daaraan niet af.
derde middelklaagt dat het Hof niet heeft beslist op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt en/of verweer, kortgezegd inhoudend dat het gedurende veertig minuten door de verdachte “ongeval vrij besturen” van de auto, weerspreekt dat de verdachte door gebruik van alcoholhoudende drank in een zodanige toestand verkeerde dat het gevaar bestond voor het niet voortdurend onder controle hebben van een door haar bestuurd voertuig en dat het gevaar bestond dat zij als bestuurder niet voortdurend in staat was handelingen te verrichten die van haar werden vereist. Het middel faalt, bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het Hof heeft het bedoelde verweer kennelijk en niet onbegrijpelijk onder het kopje ‘standpunten’ aldus samengevat dat de raadsman (subsidiair) heeft aangevoerd dat er contra-indicaties zijn met betrekking tot het door het openbaar ministerie gestelde onvermogen om een auto behoorlijk te besturen. Het Hof heeft daarop vervolgens gereageerd met de hiervoor onder 3.5 weergegeven beschrijving van de feiten en omstandigheden en de aan de hand daarvan gegeven ‘beoordeling’ dat uit het vorenstaande volgt dat de verdachte door het alcoholgebruik die avond haar voertuig niet voortdurend onder controle heeft gehad en dat zij als bestuurder niet voortdurend in staat was de handelingen te verrichten die van haar werden vereist.
bij de Hoge Raad der Nederlanden