AI samenvatting door Lexboost • Automatisch gegenereerd
Faillietverklaring op basis van verstekvonnis en verzet
In deze zaak gaat het om een verzoek tot faillietverklaring van [verzoeker], die in verzet is gekomen tegen een eerder verstekvonnis van de kantonrechter te Amsterdam. Dit verstekvonnis, uitgesproken op 12 oktober 2012, veroordeelde [verzoeker] tot betaling van achterstallige werknemerspremies aan de stichtingen. [verzoeker] heeft verzet ingesteld tegen dit vonnis, en de stichtingen hebben vervolgens faillietverklaring van [verzoeker] aangevraagd. De rechtbank Amsterdam heeft op 12 februari 2013 het faillissement uitgesproken, maar dit vonnis werd later door de rechtbank vernietigd op 14 maart 2013, omdat de rechtbank oordeelde dat [verzoeker] geen personeel in dienst had en de stichtingen dus geen vorderingsrecht hadden. De stichtingen gingen in hoger beroep tegen deze beslissing, maar het hof Amsterdam vernietigde het verzetvonnis op 4 juni 2013, waarbij het hof oordeelde dat de hoofdvordering van de stichtingen summierlijk was gebleken. [verzoeker] heeft cassatieberoep ingesteld tegen dit arrest van het hof. De Hoge Raad oordeelt dat het hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het verzet van [verzoeker] niet tot de conclusie leidde dat de hoofdvordering niet summierlijk was gebleken. De Hoge Raad benadrukt dat bij faillietverklaring niet alleen summierlijk moet blijken van de toestand van niet kunnen betalen, maar ook van het bestaan van de hoofdvordering. De Hoge Raad concludeert dat de zaak moet worden vernietigd en terugverwezen voor nader onderzoek.
Voetnoten
1.In de feitelijke instanties zijn geen feiten vastgesteld.
2.Rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam.
3.Zie rov. 2.1 van het bestreden arrest en bijlage 1 bij het beroepschrift.
4.Zie rov. 2.1 van het bestreden arrest.
5.Vgl. rov. 2.2 van het bestreden arrest en de schriftelijke toelichting van de stichtingen onder 2.10. Zie ook bijlage 2 van het verweerschrift in hoger beroep.
6.Zie de aanhef van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 12 februari 2013.
7.Blijkens het bestreden arrest onder 1 (p. 2) en p. 4 van het proces-verbaal van 7 mei 2013 is de mondelinge behandeling één week aangehouden om partijen de mogelijkheid te geven het geschil in der minne te regelen.
8.Blijkens p. 4 van het proces-verbaal van 7 mei 2013 betreft dit een pro forma zitting.
9.De cassatietermijn bedraagt, gelet op het bepaalde in art. 12 lid 1 Fw, acht dagen. Het cassatieverzoekschrift is ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen op 11 juni 2013. Het bij art. 8 lid 4 juncto art. 12 lid 2 Fw voorgeschreven exploot aan de advocaat die het verzoek tot faillietverklaring heeft ingediend, dient uiterlijk binnen vier dagen na indiening van het verzoekschrift tot cassatie worden uitgebracht. Op 17 juni 2013, dus te laat, is het genoemde exploot door [verzoeker] uitgebracht, maar daaraan behoeft geen rechtsgevolg te worden verbonden nu het verzuim door verschijning van de stichtingen is gedekt (vgl. HR 1 juli 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4635, NJ 1984, 51 (en voor verdere rechtspraakgegevens Wessels Insolventierecht I, 2012, par. 1417 en 1439 en Polak/Pannevis, Insolventierecht, 2011, par. 3.14.4). 10.De zitting van 14 mei 2013 betreft een pro forma zitting. Zie voetnoot 7.
11.Zie het cassatieverzoekschrift p. 1, laatste alinea.
12.Schrijffout zo in origineel.
14.Vgl. HR 22 augustus 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2413, NJ 1997, 664. Zie voorts Wessels Insolventierecht I, 2012, par. 1193 e.v. en Polak/Pannevis, Insolventierecht, 2011, par. 3.3. 15.Vgl. o.a. HR 15 november 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC4394, NJ 1986, 154. Zie voor verdere rechtspraakgegevens Wessels Insolventierecht I, 2012, par. 1194 en Polak/Pannevis, Insolventierecht, 2011, par. 3.3. 16.Wessels Insolventierecht I, 2012, par. 1205.
17.Vgl. o.a. HR 7 april 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1702, NJ 1997, 21 m.nt. EAA; HR 20 mei 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0329, NJ 1989, 676 m.nt. Ma en EAA; HR 31 mei 1935, NJ 1936, 26 (geen ECLI bekend) en HR 30 november 1911, W 9297 (geen ECLI bekend). Zie verder MvT bij art. 6 Fw, Kortmann/Faber, Geschiedenis van de Faillissementswet, heruitgave Van der Feltz, I, p. 270 e.v.; Wessels Insolventierecht I, 2012, par. 1204 e.v.; Polak/Pannevis, Insolventierecht, 2011, par. 3.4; Van Galen, Faillissementswet (losbl.), art. 6 Fw, aant. 6 en Willems 2012, (T&C Insolventierecht), art. 6 Fw, aant. 4. 18.Vgl. HR 31 mei 1935, NJ 1936, 26 (geen ECLI bekend) en HR 30 november 1911, W 9297 (geen ECLI bekend).
19.Vgl. o.a. HR 10 mei 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2076, NJ 1996, 524; HR 7 december 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC0079, NJ 1991, 216 en HR 22 juli 1988, ECLI:NL:HR:1988:ZC3883, NJ 1988, 912. Zie verder Wessels Insolventierecht I, 2012, par. 1206 en 1209; Polak/Pannevis, Insolventierecht, 2011, par. 3.4 en Willems 2012, (T&C Insolventierecht), art. 6 Fw, aant. 4. 21.HR 30 november 1911, W 9297 (geen ECLI bekend).
25.HR 7 december 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC0079, NJ 1991, 216; HR 20 mei 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0329, NJ 1989, 676 m.nt. Ma en EAA en HR 23 mei 1953, NJ 1953, 68 (geen ECLI bekend). Zie ook de memorie van toelichting bij art. 6 Fw, Kortmann/Faber, Geschiedenis van de Faillissementswet, heruitgave Van der Feltz, I, p. 270. 26.HR 20 mei 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0329, NJ 1989, 676 m.nt. Ma en EAA, rov. 3.5 onder verwijzing naar HR 23 mei 1952, NJ 1953, 68 (geen ECLI bekend). 28.Vgl. ook HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR2013:CA0277, NJ 2013, 397; HR 1 november 1963, NJ 1964, 150 (geen ECLI bekend). Zie voor verdere rechtspraak Wessels Insolventierecht I, 2012, par. 1294-1296 en Van Galen, Faillissementswet (losbl.), art. 6 Fw, aant. 7.
29.Kennelijke verschrijving staat ook in de oorspronkelijke tekst.
31.Hugenholtz/Heemskerk, 2012, nr. 131, p. 148. Zie ook de noot van Heemskerk onder HR 22 april 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4575, NJ 1984, 145 (Ritzen/Hoekstra).