Conclusie
eersteen het
tweede middelkomen beide op tegen de motivering van de bewezenverklaring, al heeft er veel van weg dat gezocht wordt naar een nieuwe feitelijke beoordeling van de vraag of het tenlastegelegde is bewezen. Beide middelen kunnen klaarblijkelijk niet tot cassatie leiden. Het Hof heeft uitgebreid de door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebrachte alternatieve scenario’s op basis van het dossier op een geenszins onbegrijpelijke wijze als niet aannemelijk ter zijde geschoven. [1] Dat gegeven zijnde, kan uit de bewijsvoering van het Hof worden afgeleid dat het de verdachte is geweest die de bewezenverklaarde handelingen - ten gevolge waarvan het slachtoffer is overleden - heeft verricht. Daarbij kan bovendien nog in aanmerking worden genomen dat verdachte blijkens het proces-verbaal van de zitting van het Hof van 10 februari 2012 heeft verklaard: “Ik kan mij nog steeds niets herinneren.” Een aanknopingspunt voor een alternatief scenario levert dat bepaald niet op.
derde middel, dat klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden, heeft de verdachte klaarblijkelijk onvoldoende belang, nu naast dit middel slechts middelen zijn voorgesteld die aan de toepassing van art. 80a RO niet in de weg staan. [2]