Voetnoten
2.HR 7 februari 1978, NJ 1978/662 ‘dat dit miskent, dat de Rb. de in het 'Haftbefehl' voorkomende woorden “bot ... zum Kaufe an” kennelijk heeft verstaan – en ook kon verstaan – als een het opzet van de opgeëiste persoon implicerende handeling’. A.H.J. Swart m.m.v. K. Helder, Nederlands uitleveringsrecht, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink: Gouda Quint 1986, p. 143 nr. 124 ‘Deze concrete toetsing leidt […] regelmatig tot een soepele en welwillende lezing van het overzicht van de feiten.’ Zie ook V.H. Glerum, Handboek strafzaken, 91.6.1., bijgewerkt tot 18 augustus 2010, waarin hij schrijft dat voor het bestaan van dubbele strafbaarstelling niet vereist is dat de desbetreffende delictsomschrijvingen van beide staten elkaar precies dekken en dat de uitleveringsrechter zich moet afvragen of de in de uiteenzetting der feiten omschreven gedraging naar het recht van de verzoekende staat en mutatis mutandis naar het recht van de aangezochte staat een strafbaar feit oplevert. De kwalificaties behoeven daarbij niet met elkaar overeen te komen of elkaars tegenhanger te zijn, zolang de beide delictsomschrijvingen maar in de kern hetzelfde rechtsgoed beschermen.
3.Swart a.w. 1986, p. 403 nr. 360; J. Remmelink, Uitlevering, Arnhem: Gouda Quint 1990, p. 139-141.
4.Art. 1 Straatsburg 17 maart 1978, Trb. 1979, 120, p. 2 voegt aan art. 2 lid 2 EUV toe: ‘This right shall also apply to offences which are subject only to pecuniary sanctions.’ In werking getreden op 5 juni 1983, ook voor Nederland; voor Turkije op 18 oktober 1992, Trb. 2012, 115. Zie noot 6.
5.HR 12 oktober 1999, nr. 111.267 (niet gepubliceerd) ‘3.6. Art. 2, tweede lid, EUV in verbinding met art. 1 van het Tweede aanvullende protocol bij het EUV en met art. II van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland betreffende de aanvulling en het vergemakkelijken van de toepassing van het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957 (Trb 1979, 142) brengt mee dat een verzochte uitlevering ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf ter vervanging van een opgelegde geldboete, welke vervangende vrijheidsstraf korter is dan 4 maanden, toelaatbaar is als de eveneens verzochte uitlevering ten aanzien van andere feiten voldoet aan de eisen die ingevolge art. 2, eerste lid, EUV zijn gesteld aan de duur van de bedreigde straf en – indien van toepassing – opgelegde straf. In aanmerking genomen dat de Arrondissementsrechtbank te Middelburg bij – in zoverre – onherroepelijke uitspraak van 28 juli 1998 de uitlevering van de opgeëiste persoon aan de Bondsrepubliek Duitsland toelaatbaar heeft verklaard ter strafvervolging voor feiten welke naar Nederlands recht worden bedreigd met gevangenisstraffen van ten hoogste 4 en 9 jaar, is de uitlevering ter tenuitvoerlegging van de vervangende vrijheidsstraf van 69 dagen toelaatbaar.’
6.Art. 2 lid 2 EUV, Trb. 1965, 9, p. ‘If the request for extradition includes several separate offences each of which is punishable under the laws of the requesting Party and the requested Party by deprivation of liberty or under a detention order, but of which some do not fulfill the condition with regard to the amount of punishment which may be awarded, the requested Party shall also have the right to grant extradition for the latter offences.’ Zoals in noot 4 is aangegeven, heeft art. 1 TAPEUV hieraan de volgende zin toegevoegd: ‘This right shall also apply to offences which are subject only to pecuniary sanctions.’
7.HR 4 mei 1971, NJ 1972, 225 m.nt. A.L. Melai, HR 22 juli 1993, NJ 1993/766.