Conclusie
primairde huwelijkse voorwaarden van 14 november 1975 wegens strijd met de wettelijke maatstaven en op grond van wilsgebreken (waaronder misbruik van omstandigheden) te vernietigen en voor recht te verklaren dat van een algehele gemeenschap van goederen sprake is,
subsidiairom voor recht de gewijzigde huwelijkse voorwaarden [2] geldend te verklaren, een en ander met veroordeling van de man tot medewerking aan de scheiding en deling met benoeming van een notaris en onzijdige personen. De man heeft verweer gevoerd en daarbij zijnerzijds een zelfstandig verzoek tot vaststelling van nevenvoorzieningen gedaan. Bij haar verweerschrift op zelfstandige verzoeken, tevens houdende wijziging/intrekking nevenvoorzieningen, heeft de vrouw aan haar verzoek de man tot medewerking aan de scheiding en deling te veroordelen een subsidiair verzoek toegevoegd, ertoe strekkende dat, indien het primaire verzoek van de vrouw niet kan worden toegewezen, de man zal worden veroordeeld tot medewerking in de scheiding en deling en de verdeling van de tussen partijen bestaande beperkte gemeenschap van registergoederen bestemd tot gemeenschappelijk woonverblijf, gemeenschap van pleziervaartuigen en gemeenschap van inboedel.
“overduidelijk slechts eigen meningen”. Naar ’s hofs oordeel heeft de vrouw onvoldoende gesteld en bewezen dat aan de essentialia van bedrog, misbruik van omstandigheden en dwaling is voldaan (rov. 11).
2.Bespreking van het cassatiemiddel
eerste onderdeelricht zich tegen de rov. 9-14, waarin het hof als volgt heeft overwogen:
Wilsgebreken
ontbreekt [5] . Volgens het onderdeel had de vrouw aan haar verzoek weliswaar de door de wet als zodanig benoemde wils
gebrekenten grondslag gelegd, maar wijzen haar posita veeleer op een (als “oneigenlijke dwaling” aangeduid) wils
ontbreken,
“hetgeen de Rechtbank door het beroep op (eigenlijke) dwaling gegrond te bevinden, desniettemin heeft willen honoreren.”Weliswaar kleeft er bij eigenlijke dwaling slechts een gebrek aan de wil die overigens wél aanwezig is, terwijl die wil in het geval van een “oneigenlijke dwaling” in zijn geheel ontbreekt. Bij constatering van het “meerdere” gebrek (wils
ontbreken) doen volgens het onderdeel echter ook de rechtsgevolgen van het “mindere” gebrek (wils
gebrek) aan de voorliggende casuspositie recht. Het onderdeel klaagt dat het hof dit een en ander heeft miskend door de grief tegen de overweging van de rechtbank dat moet worden beoordeeld of de akte al dan niet aan de bedoelingen van partijen voldoet, gegrond te achten.
gebrekenheeft overwogen, innerlijk tegenstrijdig is met de rov. 10-11, waarin het hof heeft overwogen dat het in het kader van haar beroep op wilsgebreken op de weg van vrouw zou hebben gelegen (in elk geval) te stellen en te bewijzen dat haar wil indertijd niet was gericht op hetgeen in de akte was vervat, alsmede met de rov. 12-14, waarin het hof per wils
gebreksteeds als ijkpunt heeft herhaald dat niet is komen vast te staan dat de wil van de vrouw ten tijde van het tekenen van de akte in 1975 niet was gericht op hetgeen in de akte was vervat.
“de eerst gemaakte huwelijkse voorwaarden wegens strijd met de wettelijke maatstaven en op grond van wilsgebreken (waaronder misbruik van omstandigheden) te vernietigen en voor recht te verklaren dat in casu sprake is van een algehele gemeenschap van goederen”, en
“subsidiair voor recht de gewijzigde huwelijkse voorwaarden als geldend te verklaren”.
ontbrekenaan haar toewijzing van het op wils
gebrekengebaseerde verzoek van de vrouw om vernietiging van de huwelijkse voorwaarden ten grondslag heeft kunnen en mogen leggen, mist het doel. Wils
ontbrekenleidt ertoe dat géén overeenkomst tot stand komt. En waar een overeenkomst überhaupt ontbreekt, is voor een vernietiging daarvan geen plaats.
gebrekenverzocht. Een wils
ontbrekenkan niet tot toewijzing van een dergelijk verzoek leiden; evenmin kan het met succes aan een verzoek om vernietiging ten grondslag worden gelegd (art. 24 Rv). Dat, zoals het onderdeel stelt, de posita van de vrouw veeleer op een wils
ontbrekendan op wils
gebrekenduiden, doet daaraan niet af, waarbij komt dat het onderdeel niet onder verwijzing naar vindplaatsen in de stukken van de feitelijke instanties verduidelijkt op welke posita van de vrouw het onderdeel meer in het bijzonder het oog heeft [6] .
ontbrekenbij wijze van aanvulling van de rechtsgronden van het verzoek om vernietiging in stelling brengt (art. 25 Rv). Een wils
ontbrekenkan immers niet (zoals een wilsgebrek) tot toewijzing van een verzoek om vernietiging leiden, maar verzet zich juist tegen die toewijzing, omdat het impliceert dat het object van de gevraagde vernietiging non-existent is.
“(i)n het kader van dwaling (…) niet (is) komen vast te staan dat de wil van de vrouw ten tijde van het tekenen van de akte in 1975 niet gericht was op hetgeen in de akte is vervat, ofwel dat aan de zijde van de vrouw sprake was van een onjuiste voorstelling van zaken.”Het is evident dat het hof met
“de wil van de vrouw”niet heeft bedoeld wat de vrouw onder invloed van de beweerde dwaling heeft gewild, maar op hetgeen zij zou hebben gewild als haar wil niet onder invloed van dwaling was gevormd.
ontbrekenin de door het onderdeel bedoelde zin zou moeten worden aangetoond. In dat geval zou het hof van een onjuiste rechtsopvatting van de eisen voor een geslaagd beroep op wilsgebreken hebben blijk gegeven, maar dat is niet waarover het onderdeel klaagt. Het onderdeel klaagt dat het hof heeft miskend dat voor de beoordeling van een beroep op wilsgebreken een mogelijk wils
ontbrekenrelevant zou zijn. In de hier bedoelde lezing van de bestreden beschikking kan echter niet van een wils
ontbrekenworden uitgegaan, omdat naar het in rov. 10 vervatte oordeel van het hof de vrouw (ook) met betrekking tot haar stelling dat haar wil indertijd niet was gericht op hetgeen in de akte is vervat, onvoldoende had gesteld en hetgeen zij wel had gesteld, op geen enkele wijze heeft bewezen.
“door de man niet wordt ontkend dat hij zelf een grote rol heeft gespeeld bij het informeren van de vrouw over de inhoud van de te sluiten huwelijkse voorwaarden”, en op de getuigenverklaring van de man
“dat de (huwelijkse) voorwaarden waren bedoeld om de bezittingen veilig te stellen voor mijn kinderen uit het eerste huwelijk”en dat hij
“niet aan de notaris (heeft) gevraagd te regelen dat de zaken die verworven zouden worden tijdens het huwelijk niet gezamenlijk zouden zijn”. Voorts wijst het onderdeel op de verklaring van de man dat de vraag van gezamenlijke eigendom van de zaken niet aan de orde is geweest en dat niet eraan is gedacht om te delen. Volgens het onderdeel volgt uit dit een en ander dat partijen slechts hun ten huwelijk aangebrachte eigendommen wilden zekerstellen en voor het overige niet van het wettelijke stelsel van de algehele gemeenschap van goederen wilden afwijken. Zij behoefden - nog steeds volgens het onderdeel - niet erop bedacht op te zijn dat de huwelijkse voorwaarden een volledige uitsluiting behelsden.
“geschokt”was toen uit zijn uitleg kwam vast te staan dat zij onder koude uitsluiting was gehuwd, alsmede de verklaring van de dochter van partijen, [de dochter], inhoudende dat de vrouw
“gechoqueerd (was), tot op het bot”. Voorts hebben deze getuigen, alsmede de als getuige gehoorde zoon van partijen, verklaard over hetgeen hun over de totstandkoming van de huwelijkse voorwaarden was medegedeeld, welke verklaringen eveneens tot bewijs van de posita zouden bijdragen.
“geen van de overige getuigen betrokken is geweest bij hetgeen voor of na 14 november 1975 is voorgevallen”niet naar behoren gemotiveerd, nu de verklaringen van de wél bij de gang van zaken rond 14 november 1975 betrokken getuigen (de notaris en de man), in onderling verband en samenhang met de verklaringen van de overigens gehoorde getuigen, de door de vrouw als partijgetuige afgelegde verklaring terdege ondersteunen, en uit het bestreden arrest niet blijkt van enig onderzoek naar het
in totovoorhanden bewijsmateriaal.
“dat de vrouw een partijgetuige is”en
“dat geen van de overige getuigen betrokken is geweest bij hetgeen voor of op 14 november 1975 is voorgevallen”heeft het hof geenszins miskend dat de notaris en de man, die eveneens als getuigen zijn gehoord, wél bij de gang van zaken rond 14 november 1975 waren betrokken. Hun verklaringen heeft het hof (evenals de verklaring van de vrouw) immers in rov. 19 besproken, maar daarin onvoldoende steun voor de verklaring van de vrouw gevonden. Daarbij heeft het hof in het bijzonder betekenis toegekend aan de verklaring van de notaris dat hij partijen de akte niet zou hebben laten ondertekenen als hij het gevoel had dat zij haar niet zouden hebben begrepen, alsmede aan de verklaring van de man dat was bedoeld de bezittingen van partijen te scheiden en dat niet erover was gedacht om te delen. Ook in het licht van de verklaringen van de overige, niet bij de gang van zaken rond 14 november 1975 betrokken getuigen, is het niet onbegrijpelijk dat het hof kennelijk van oordeel was dat het bijgebrachte maar onvolledige bewijs niet zodanig sterk was en niet zodanig essentiële punten betrof dat het de verklaring van de vrouw voldoende geloofwaardig maakte. Dat is niet anders in het licht van hetgeen het onderdeel aanvoert, nu daaruit niet dwingend volgt dat partijen iets anders dan een regime van koude uitsluiting voor ogen stond.
onderdelen 4 en 5lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Beide onderdelen richten klachten tegen de rov. 12-13, waarin het hof als volgt heeft overwogen:
Dwaling