ECLI:NL:PHR:2014:325

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
18 februari 2014
Publicatiedatum
23 april 2014
Zaaknummer
13/03113
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Conclusie

Nr. 13/03113 B
Mr. Harteveld
Zitting 18 februari 2014
Conclusie inzake:
[klaagster]
De Rechtbank Noord-Holland heeft bij beschikking van 2 mei 2013 het namens klaagster ingediende beklag gericht tegen het voortduren van de inbeslagneming van het recht van erfpacht op de woning gelegen aan de [a-straat 1] te Purmerend gegrond verklaard en bevolen tot opheffing van het beslag.
2. Tegen deze beschikking is door de Officier van Justitie, mr. M. Kattouw, cassatieberoep ingesteld.
3. De plaatsvervangend Officier van Justitie bij het arrondissementsparket Noord-Holland, mr. M.E. de Meijer, heeft een middel van cassatie voorgesteld. Namens klaagster heeft mr. K. Canatan, advocaat te Amsterdam, het in de schriftuur van de plaatsvervangend Officier van Justitie gestelde weersproken.
4.1. Het
middelklaagt dat de Rechtbank bij haar beslissing tot gegrondverklaring van het beklag niet de toepasselijke maatstaf heeft aangelegd, althans dat dat oordeel ontoereikend is gemotiveerd.
4.2. De bestreden beschikking houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“Vast is komen te staan, dat bedoeld beslag op 16 januari 2013 op rechtmatige wijze onder klaagster in beslag is genomen en dat het beslag nog voortduurt.
De raadsvrouw voert het woord ter verdediging overeenkomstig de inhoud van een als bijlage l aan dit proces-verbaal gehechte pleitnotitie, waarvan de inhoud als hier ingelast dient te worden beschouwd. In aanvulling op het in bijlage I geschrevene pleit de raadsvrouw - zakelijk weergegeven - als volgt:
Klaagster is eigenaresse van de onroerende zaak aan de [a-straat 1] te Purmerend. Zij was niet op de hoogte van de aanwezigheid van een hennepkwekerij in deze door haar aan een bekende van haar familie verhuurde woning. Zij woont zelf sedert 2001 in een huurwoning in Amsterdam en zij heeft de woning in Purmerend al jaren niet meer bezocht. Voorts is zij bezig de woning in Purmerend te verkopen. Het conservatoir beslag verhindert een verkoop aanzienlijk en klaagster wordt hierdoor ernstig benadeeld.
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat klaagster ervan wordt verdacht in strijd te hebben gehandeld met een in artikel 3 onder b van de Opiumwet gegeven verbod. Zij is eigenaresse van de woning waarin op 13 februari 2012 een in werking zijnde hennepkwekerij is aangetroffen. Dit vraagt om een uitleg. Nu klaagster niet de naam wil noemen van de bekende van haar familie aan wie zij destijds de woning heeft verhuurd, is haar verhaal niet te controleren. Deze feiten en omstandigheden zijn voldoende om het beslag te laten voortduren. Het maximum bedrag waarvoor in deze zaak het recht tot verhaal zal worden toegepast bedraagt € 63.645,93 .
De rechtbank is gelet op alle omstandigheden van oordeel dat de persoonlijke belangen van klaagster prevaleren boven het strafvorderlijk belang.
Op grond van het vorenstaande dient derhalve met inachtneming van de betrekkelijke wetsartikelen te worden beslist als volgt.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het klaagschrift gegrond, heft op het daarop gelegde beslag en gelast de teruggave aan klaagster van het recht van erfpacht op de onroerende zaak; aan de [a-straat 1] te Purmerend.”
4.3. De Rechtbank heeft niet expliciet vastgesteld op welke grond beslag is gelegd. Uit de voorliggende stukken, zoals o.m. het klaagschrift, het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer en de ingediende cassatieschriftuur, blijkt echter evident dat het hier om een beslag gaat gelegd op de voet van art. 94a Sv (conservatoir beslag). In feitelijke aanleg was dit ook voor alle partijen duidelijk. In cassatie kan er aldus van worden uitgegaan dat het hier om een ex art. 94a Sv gelegd beslag gaat.
4.4. Bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagene als het onderhavige gericht tegen zo een beslag dient de rechter te onderzoeken a. of er ten tijde van zijn beslissing sprake was van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en b. of zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan klaagster als verdachte een verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen. [1]
4.5. Uit de hiervoor onder 4.2 weergegeven overwegingen van de Rechtbank blijkt niet dat zij deze maatstaf heeft aangelegd. Derhalve is de bestreden beschikking ontoereikend gemotiveerd. [2] Voor zover het middel daarover klaagt, slaagt het.
4.6. De toepasselijke maatstaf sluit niet uit dat de Rechtbank, indien de omstandigheden van het geval dat meebrengen, bij de beoordeling van het klaagschrift tevens onderzoekt of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. [3] Door enkel te oordelen “dat de persoonlijke belangen van klaagster prevaleren boven het strafvorderlijk belang” is de Rechtbank niet zonder meer begrijpelijk tot de conclusie gekomen dat voortzetting van het beslag niet in overeenstemming is met die eisen en dat het beslag dient te worden opgeheven. Van de Rechtbank mag worden verlangd dat zij blijk geeft van een zorgvuldige belangenafweging door aandacht te besteden aan de bijzonderheden van het geval en daarbij helder motiveert waarom de persoonlijke belangen van klaagster in casu zwaarder dienen te wegen dan het strafvorderlijk belang bij handhaving van het beslag. Ook in zoverre is het oordeel van de Rechtbank dus, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet toereikend gemotiveerd. Het middel slaagt ook in dit opzicht. [4]
5. Het middel is terecht voorgesteld.
6. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot zodanige beslissing met betrekking tot verwijzen of terugwijzen als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Vgl. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, rov. 2.14.
2.Vgl. HR 2 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5959 alsmede HR 7 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:38.
3.Zoals ik al eerder heb betoogd in mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2013:1683) vóór HR 7 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:38, ben ik van mening dat slechts in uitzonderlijke gevallen sprake is van onrechtmatig conservatoir beslag op grond van disproportionaliteit, gelet op het belang dat met het conservatoire beslag wordt gediend. Zie in dit kader voorts: HR 24 mei 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS9296; HR 15 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB9890 en HR 1 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:833.
4.Vgl. HR 7 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:38.