ECLI:NL:PHR:2014:405

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
25 maart 2014
Publicatiedatum
20 mei 2014
Zaaknummer
13/05769
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

WOTS-zaak betreffende strafoplegging en toetsingskader bij exequatur van buitenlandse vonnissen

In deze zaak gaat het om de exequatur van een vonnis van het Landgericht te München, waarbij de veroordeelde is gestraft voor het ongeoorloofd handelen in verdovende middelen. De Rechtbank Midden-Nederland verleende verlof tot tenuitvoerlegging van dit vonnis, maar de Hoge Raad oordeelt dat de rechtbank een fout heeft gemaakt in de strafoplegging. De rechtbank heeft ten onrechte als uitgangspunt genomen dat de ernst van het gepleegde feit beoordeeld dient te worden naar de normen van het land waar het feit is begaan, in dit geval Duitsland. Dit is in strijd met eerder rechtspraak van de Hoge Raad, waarin is vastgesteld dat de straf naar Nederlandse maatstaven dient te worden omgezet. De Hoge Raad herhaalt de relevante overwegingen uit zijn eerdere arresten en concludeert dat de rechtbank niet voldoende heeft gemotiveerd waarom zij van dit uitgangspunt is afgeweken.

De feiten van de zaak zijn als volgt: de veroordeelde heeft in de periode van april tot juni 2008 in Nederland 10 kg amfetamine-mengsel overhandigd aan anderen, en heeft op verschillende momenten cocaïne van Nederland naar Duitsland gesmokkeld. De rechtbank heeft de veroordeelde tot een gevangenisstraf van zes jaren veroordeeld, maar de Hoge Raad oordeelt dat deze straf niet in overeenstemming is met de Nederlandse normen en dat de rechtbank niet heeft aangetoond waarom een lagere straf gerechtvaardigd zou zijn.

De conclusie van de Hoge Raad is dat het bestreden vonnis moet worden vernietigd en dat de zaak moet worden terugverwezen naar de rechtbank voor een nieuwe behandeling. De Hoge Raad benadrukt dat bij de strafoplegging rekening moet worden gehouden met de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd, en dat de rechtbank de opgelegde straf moet vervangen door een straf die naar Nederlands recht passend is.

Conclusie

Nr. 13/05769 W
Mr. T.N.B.M. Spronken
Zitting 25 maart 2014 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[veroordeelde]
1. Bij vonnis van de Rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 14 november 2013 is verlof verleend tot tenuitvoerlegging van een vonnis van het Landgericht te München (Bondsrepubliek Duitsland) van 12 oktober 2012 waarbij [veroordeelde] wegens ‘1) het ongeoorloofd handel drijven in verdovende middelen (cocaïne) in een niet geringe hoeveelheid, in eendaadse samenloop met medeplichtigheid bij het ongeoorloofd invoeren van verdovende middelen in een niet geringe hoeveelheid, in meerdaadse samenloop met 2) het ongeoorloofd invoeren van verdovende middelen in een niet geringe hoeveelheid, telkens in eendaadse samenloop met ongeoorloofd handel drijven in verdovende middelen in een niet geringe hoeveelheid’ is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren en tien maanden. [1] De rechtbank heeft [veroordeelde] veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren.
2. Mr. M.G. Vos, advocaat te Utrecht, heeft namens opgeëiste persoon een middel van cassatie voorgesteld.
3. Het
middelklaagt over de hoogte van de opgelegde straf en de motivering ervan.
4. Met betrekking tot de strafoplegging heeft de rechtbank in haar vonnis in het bijzonder het volgende overwogen:
‘De omstandigheid dat de tenuitvoerlegging toelaatbaar wordt geacht brengt ingevolge artikel 31, eerste lid van de Wet juncto artikel 9, eerste lid sub b van het Verdrag mee dat de rechtbank voor de straf die de rechtbank München aan de veroordeelde heeft opgelegd een sanctie in de plaats dient te stellen, welke op het overeenkomstige feit naar Nederlands recht is gesteld.
[…]
De rechtbank meent dat de ernst van het gepleegde feit beoordeeld dient te worden naar de normen welke gelden in het land waar dat feit is begaan. De rechtbank houdt derhalve rekening met het feit dat ook in Duitsland het importeren en verkopen van grote hoeveelheden verdovende middelen als een ernstige inbreuk op de rechtsorde aldaar geldt.
Voorts meent de rechtbank dat veroordeelde, door zich in Duitsland schuldig te maken aan voornoemd delict, het risico heeft genomen daarvoor zwaarder te worden gestraft dan in Nederland gebruikelijk is.
De rechtbank acht gelet op de aard en de ernst van de feiten, de straffen die in vergelijkbare zaken naar Nederlands recht worden opgelegd en mede in aanmerking genomen de persoon en de persoonlijke omstandigheden van veroordeelde een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren op zijn plaats.
De rechtbank heeft daarbij mede overwogen dat het niet waarschijnlijk wordt geacht dat verdachte, indien hij de opgelegde vrijheidsstraf in Duitsland zou uitzitten, al na het verstrijken van de helft van die straf voor voorwaardelijke invrijheidstelling in aanmerking zou komen. Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is niet gebleken van dusdanige bijzondere omstandigheden welke een voorwaardelijke invrijheidsstelling nadat de helft van de opgelegde straf is uitgezeten, zou rechtvaardigen.’
5. Uit het vonnis van het Landgericht te München blijkt dat de veroordeelde (1) in de periode van april tot juni 2008 in Amsterdam althans in Nederland 10 kg amfetamine-mengsel heeft overhandigd aan twee anderen die het naar Duitsland hebben uitgevoerd; (2) op 18 juli 2008 650 gram cocaïne verpakt in de vingers van rubberen handschoenen van Amsterdam naar München heeft gesmokkeld waarvoor de veroordeelde in totaal € 33.000,- heeft ontvangen en (3) begin december 2008 van Amsterdam naar Suriname is gevlogen – tegen betaling op 2 november 2008 van € 17.500,- zoals vóór 2 november 2008 overeen was gekomen om 500 gram cocaïnemengsel te verkopen – waar hij minstens 350 gram cocaïnemengsel heeft gekocht en deze opnieuw verpakt in de vingers van rubberen handschoenen via Amsterdam-München naar Duitsland heeft gesmokkeld.
6. Het middel klaagt dat de rechtbank met betrekking tot de strafoplegging tot uitgangspunt heeft genomen dat de ernst van het feit dient te worden beoordeeld naar de normen welke gelden in het land waar het feit is begaan. Dit uitgangspunt is inderdaad in strijd met het arrest van de Hoge Raad van 28 januari 2014 waarop een beroep wordt gedaan. [2]
7. In zijn hiervoor genoemd arrest van 28 januari 2014 heeft de Hoge Raad in rechtsoverweging 2.3 voor de omzetting van de door de buitenlandse rechter opgelegde straf naar Nederlandse maatstaven, het toetsingskader als volgt verwoord:
‘Ingevolge art. 31, eerste lid, WOTS dient de exequaturrechter zijn uitspraak met redenen te omkleden en dient de uitspraak de bijzondere redenen op te geven die de opgelegde straf hebben bepaald of tot de opgelegde maatregel hebben geleid en voorts zoveel mogelijk de omstandigheden waarop bij de vaststelling van de duur of de hoogte van de straf is gelet. Gelet op de wetsgeschiedenis zoals weergegeven in HR 26 juni 1990, NJ 1991/190 moet deze bepaling aldus worden verstaan (a) dat de exequaturrechter bij het opleggen van de straf of maatregel welke op het overeenkomstige feit naar Nederlands recht is gesteld, de in het buitenland opgelegde sanctie, zonder de duur of omvang daarvan te overschrijden, in beginsel dient te vervangen door een straf of maatregel die naar Nederlandse maatstaven en opvattingen geacht wordt te beantwoorden aan de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is gepleegd en de persoon van de dader, zij het dat de rechter bij die vervanging tevens rekening dient te houden met internationale gevoeligheden, en (b) dat hij in voorkomend geval onder de bijzondere redenen die de straf hebben bepaald, dient te vermelden waarom hij tot een lagere strafoplegging is gekomen. (Vgl. HR 18 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO6410, NJ 2004/511.)’
8. Uit de onder 4 geciteerde overweging van de rechtbank blijkt dat zij bij de strafoplegging heeft miskend dat de straf naar Nederlandse maatstaven dient te worden omgezet overeenkomstig de hiervoor geciteerde overweging 2.3 uit het arrest van de Hoge Raad van 28 januari 2004. Hieraan kan nog worden toegevoegd dat de feiten waarvoor [veroordeelde] is veroordeeld niet alleen in Duitsland maar ook in Nederland zijn begaan. Ook vanuit die invalshoek is het door de rechtbank gekozen uitgangspunt zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
9. Het middel is terecht voorgesteld.
10. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
11. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot terugwijzing van de zaak ten einde opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.In het originele vonnis van het Landgericht München staat ‘des unerlaubten Handeltreibens mit Betäubungsmitteln in nicht geringer Menge in Tateinheit mit Beihilfe zur unerlaubten Einfuhr von Betäubungsmitteln in nicht geringer Menge in Tatmehrheit mit 2 Tatmehrheitlichen Fällen der unerlaubten Einfuhr von Betäubungsmitteln in nicht geringer Menge‘.