ECLI:NL:PHR:2014:642

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
3 juni 2014
Publicatiedatum
1 juli 2014
Zaaknummer
13/06187
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Conclusie

Nr. 13/06187
Zitting: 3 juni 2014
Mr. Knigge
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, heeft bij arrest van 27 juni 2013 verdachte wegens 1 primair “ diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen” en wegens 2 primair “afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd op de openbare weg en terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen” veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 jaren. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en verdachte, ten behoeve van de benadeelde partij, een betalingsverplichting jegens de Staat opgelegd.
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld. [1]
3. Mr. B.P.M. Canoy, advocaat te Leeuwarden, heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.
4.
Het middel
4.1. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte heeft bepaald dat de partiële intrekking van het hoger beroep door het openbaar ministerie een kennelijke vergissing is geweest en op die intrekking geen acht behoeft te worden geslagen.
4.2. In eerste aanleg is de verdachte vervolgd voor drie feiten. De Rechtbank heeft de verdachte bij vonnis van 19 februari 2013 van feit 1 en 2 vrijgesproken en voor het derde feit veroordeeld en een gevangenisstraf opgelegd voor de duur van 12 maanden waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren. Tegen dit vonnis heeft de officier van justitie op 1 maart 2013 hoger beroep ingesteld. Op 26 maart heeft de officier van justitie het beroep ingetrokken “m.b.t. feit 3”. Het Hof heeft de verdachte veroordeeld ten aanzien van feit 1 (primair) en 2 (primair) en de verdachte vrijgesproken van feit 3.
4.3. De tenlastelegging in de onderhavige zaak heeft betrekking op twee roofovervallen op een munthandelaar (feit 1) en een goudhandelaar (feit 2) met wie de verdachte als eigenaar van een gold trade centre zakelijke betrekkingen onderhield. De betrokkenheid van verdachte was onder 1 tenlastegelegd als kort gezegd primair medeplegen van en subsidiair medeplichtigheid aan art. 312 Sr. Onder 2 werd de verdachte primair en subsidiair medeplegen van en medeplichtigheid aan afpersing verweten en meer en meest subsidiair medeplegen van en medeplichtigheid aan art. 312 Sr. De feiten werden gepleegd op of omstreeks 27 juli 2012 te Assen (feit 1) en op of omstreeks 8 mei 2012 te Staphorst (feit 2). De buit bedroeg volgens de tenlastelegging “(een) hoeveelhe(i)d(en) geld en/of munten en/of siera(a)d(en) en/of een of meer (kluis)sleutel(s)” (feit 1) en “een auto (inhoudende een koffer met daarin onder andere een geid(bedrag) en/of goud en/of zilver en/of sieraden en/of munten en/of een (mobiele) telefoon)”(feit 2). De tenlastelegging van feit 3 luidt als volgt:
“3. hij in of omstreeks de periode van 8 mei 2012 tot en met 24 september 2012 te Alteveer en/of Zwolle, gemeente Stadskanaal en/of Zwolle, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk uit winstbejag (een) door misdrijf verkregen geld(bedrag) en/of goud en/of zilver en/of sieraden en/of munten voorhanden heeft gehad of heeft overgedragen”
4.4. Het Hof heeft in zijn arrest ten aanzien van de omvang van het hoger beroep onder meer het volgende overwogen:
“Omvang van het hoger beroep.
Aan verdachte is bij inleidende dagvaarding ten laste gelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan - kort gezegd - het betrokken zijn bij twee overvallen in verschillende varianten (feit 1 en feit 2) en het plegen van opzetheling (feit 3). Verdachte is door de rechtbank vrijgesproken terzake de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten terwijl hij werd veroordeeld terzake het feit onder 3. Het openbaar ministerie heeft tegen het vonnis van de rechtbank bij akte d.d. 1 maart 2013 hoger beroep ingesteld tegen het gehele vonnis. Bij akte d.d. 26 maart 2013 is het hoger beroep ten aanzien van het feit onder 3 ingetrokken. Aangezien de verdachte tegen het vonnis van de rechtbank geen beroep heeft ingesteld zou door die intrekking de veroordeling ter zake van - kort gezegd - de heling van de buit van de onder 1 en 2 ten laste gelegde overvallen onherroepelijk zijn geworden, hetgeen zich niet zou verdragen met een veroordeling van verdachte ter zake van het onder 1 en 2 primair ten laste gelegde, nu diefstal en heling van dezelfde goederen begripsmatig niet met elkaar in overeenstemming te brengen zijn. De inzet van het onderhavige strafgeding naar aanleiding van het door het openbaar ministerie ingestelde hoger beroep is voor alle procesdeelnemers van meet af aan duidelijk geweest: zijn de aan verdachte verweten gedragingen te kwalificeren als het medeplegen van - of het medeplichtig zijn aan - een tweetal overvallen of beperkt het aandeel van de verdachte zich tot helingshandelingen. Door de verdediging zijn ook geen bezwaren naar voren gebracht betreffende de materieel-strafrechtelijke en strafprocessuele gevolgen van bovengenoemde partiële intrekking. Het hof beschouwt de intrekking van het appel door het openbaar ministerie, mede gelet op de vordering van de advocaat-generaal zoals hieronder weergegeven, dan ook als een kennelijke vergissing en zal op die intrekking geen acht slaan. De verdachte wordt hierdoor niet in zijn belangen geschaad en op deze wijze wordt voorkomen dat mogelijk twee met elkaar strijdige bewezenverklaringen tot veroordelingen zouden leiden.”
4.5. De steller van het middel gaat voor twee ankers liggen. Het eerste anker beoogt daarbij te voorzien in het geval dat de partiële intrekking van het hoger beroep toelaatbaar moet worden geacht. De stelling die in de schriftuur wordt betrokken, is dat de rechtsgeldige intrekking meebrengt dat de veroordeling voor opzetheling onherroepelijk is en dat het Hof de verdachte dan ook niet – zoals het heeft gedaan – van dat feit had mogen vrijspreken. Daarbij wordt tevens de stelling betrokken dat het Hof de bewezenverklaring van heling had moeten betrekken in zijn bewijsoordeel ten aanzien van de feiten 1 en 2. Dit omdat de betrokkenheid van verdachte bij die feiten “niet in overeenstemming kan zijn met de vastgestelde verkrijging van de goederen die uit misdrijf verkregen zijn. Je kunt immers niets verkrijgen wat je al had (gestolen)”.
4.6. Die argumentatie komt mij niet juist voor. Het Hof is bij zijn bewijsoordeel niet gebonden aan enig oordeel dat andere rechters hebben gegeven met betrekking tot feiten die niet aan zijn oordeel zijn onderworpen. Bovendien lijkt mij dat – anders dan ook het Hof aanneemt – van tegenstrijdige bewezenverklaringen geen sprake zou zijn. De Rechtbank had onder 3 bewezenverklaard dat de verdachte de desbetreffende voorwerpen “voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen”. [2] Die bewezenverklaring is niet in strijd met een bewezenverklaring van betrokkenheid bij de roofovervallen. Iets anders is dat wel sprake kan zijn van tegenstrijdige veroordelingen. De heler steler-regel brengt namelijk mee dat de verdachte moet worden ontslagen van rechtsvervolging als de bewezenverklaarde heling betrekking heeft op een door hem zelf gepleegd misdrijf. Daarbij is van belang dat die regel niet geldt als de verdachte als uitlokker of medeplichtige bij het strafbare feit is betrokken. [3] Dat betekent in dit geval dat de partiële intrekking van het hoger beroep in dit geval, waarin telkens subsidiair medeplichtigheid is tenlastegelegd, niet per se tot tegenstrijdige uitspraken zou leiden. De door het Hof uitgesproken veroordeling wegens medeplegen verdraagt zich inderdaad niet met de veroordeling wegens opzetheling (waaraan het Hof echter, als die veroordeling inderdaad onherroepelijk is, niets kon doen). Een veroordeling wegens medeplichtigheid zou daarentegen niet in strijd zijn geweest met de veroordeling wegens opzetheling.
4.7. Daarmee is de kous nog niet af. De vraag – die niet, althans niet met zoveel woorden, door de steller van het middel wordt opgeworpen – is namelijk of het Hof, indien ervan moet worden uitgegaan dat de veroordeling wegens opzetheling onherroepelijk is, het openbaar ministerie niet op grond van art. 68 Sr niet-ontvankelijk had moeten verklaren in de vervolging. Het antwoord op die vraag hangt af van het antwoord op de vraag of sprake is van “hetzelfde feit” in de zin van genoemd artikel. Dat antwoord is er, sinds de Hoge Raad op dit stuk een andere koers is gaan varen, niet eenvoudiger op geworden. Een begin van houvast biedt HR 12 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3571. [4] In dit arrest was de verdachte aanvankelijk alleen heling van een damesfiets tenlastegelegd. In hoger beroep wees het Hof een vordering wijziging tenlastelegging toe, waardoor subsidiair verduistering van de damesfiets aan de tenlastelegging werd toegevoegd. Volgens de Hoge Raad had het Hof kunnen oordelen dat sprake was van hetzelfde feit. Hij wees er daarbij op dat de strafbaarstelling van zowel (schuld)heling als verduistering mede strekt ter bescherming van het vermogen van de rechthebbende en dat de strafmaxima die op beide delicten zijn gesteld slechts in geringe mate uiteenlopen. Voorts was het oordeel van het Hof dat het om dezelfde fiets ging en dat de desbetreffende gedragingen “als één feitencomplex kunnen worden aangemerkt”, niet onbegrijpelijk.
4.8. Meer dan een begin van een antwoord geeft dit arrest niet. Ik merk in de eerste plaats op dat er in dit geval sprake lijkt te zijn van een groter verschil in strekking. De artt. 312 en 317 Sr kennen een belangrijke geweldscomponent. Zij strekken dan ook, anders dan heling, mede tot bescherming van de lichamelijke integriteit en de persoonlijke vrijheid. Dat verklaart ook het betrekkelijk grote verschil in strafmaxima. Art. 312 Sr en art. 317 Sr kennen beide een strafmaximum van 9 jaar [5] , terwijl op opzetheling 4 jaar gevangenisstraf is gesteld. [6] Wat het feitencomplex betreft, kan er in cassatie denk ik wel vanuit worden gegaan dat de heling betrekking had op dezelfde voorwerpen als de voorwerpen die waren gestolen en afgeperst. Uit de bewijsoverwegingen van het Hof leid ik af dat telkens de gehele buit na de overvallen bij de verdachte is ingeleverd, die die buit vervolgens “verzilverde” en de opbrengst weer verdeelde. Of de gedragingen ook voor het overige als één feitencomplex kunnen worden aangemerkt, lijkt mij minder zeker. Mogelijk maakt het verschil dat het hier niet om art. 416 lid 1 sub a Sr, maar om art. 416 lid 1 sub b Sr gaat. Het uit winstbejag verzilveren van de buit gaat een stap verder dan het enkele voorhanden hebben daarvan. Hoe de Hoge Raad dit alles zal afwegen, valt moeilijk te voorspellen. Dat sprake is van dezelfde feiten in de zin van art. 68 Sr lijkt mij dus in elk geval niet zeker.
4.9. Het voorgaande brengt mij tot de volgende tussenconclusie. Voor zover het middel berust op de opvatting dat, indien de partiële beperking van het hoger beroep toelaatbaar moet worden geacht, het Hof de verdachte van het onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten had moeten vrijspreken, faalt het omdat die opvatting niet juist is. Voor zover al in het middel de klacht gelezen kan worden dat, indien uitgegaan moet worden van de toelaatbaarheid van de partiële intrekking, het Hof ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan art. 68 Sr, is de vraag of een dergelijke klacht voor het eerst in cassatie kan worden gedaan. Wellicht wel in de vorm van een motiveringsklacht (het Hof had er blijk van moeten geven te hebben onderzocht of art. 68 Sr van toepassing is), maar die klacht zal vermoedelijk alleen kans van slagen hebben als vrijwel zeker is dat het om dezelfde feiten gaat. En dat is, zoals wij zagen, nog maar de vraag.
4.10. Gelet op die stand van zaken is de vraag of de verdachte bij de klacht dat het Hof de partiële intrekking van het hoger beroep ten onrechte niet voor rechtsgeldig heeft gehouden, een rechtens te respecteren belang heeft. Die klacht kan er immers mogelijk alleen maar toe leiden dat de door de Rechtbank uitgesproken veroordeling herleeft.
4.11. Nu is de steller van het middel zoals gezegd ook nog voor een tweede anker gaan liggen. Dat anker beoogt te voorzien in het geval de partiële intrekking van het appel niet toelaatbaar zou moeten worden geacht. In de schriftuur wordt de stelling betrokken dat het Hof in dat geval het openbaar ministerie niet-ontvankelijk had moeten verklaren in het hoger beroep.
4.12. Art. 407 Sv bepaalt dat hoger beroep slechts tegen het vonnis in zijn geheel kan worden ingesteld. “Waar de strafvervolging ten doel heeft het vinden der materiele waarheid, kan de hoogere rechter die de zaak onderzoekt, niet gebonden worden door beslissingen die hij onjuist acht of die gegrond zijn op feiten van welker bestaan hij niet overtuigd is (…)” [7] . De enige uitzondering op die regel is wanneer strafbare feiten gevoegd aan het oordeel van de rechtbank zijn onderworpen. In dat geval kan het hoger beroep, in de appelakte, worden beperkt tot een of meer van die gevoegde feiten. Die beperking kan ook worden bewerkstelligd door een latere partiële intrekking van het beroep. Wanneer een ongeoorloofde beperking is aangebracht, leidt dat in de regel tot niet-ontvankelijkverklaring van de appellant. Tot voor kort was onduidelijk of dit ook ten aanzien van de officier van justitie had te gelden. Zie de conclusies van mijn ambtgenoten Machielse en Aben voorafgaand aan respectievelijk HR 3 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ5505 en HR 28 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6561, waarin zij HR 2 november 1999, ECLI:NL:HR:1999, ZD0241 bespreken. In het arrest dat op de hiergenoemde conclusie van Aben volgde, overwoog de Hoge Raad dat het uitgangspunt dient te zijn dat niet-inachtneming van art. 407 Sv bij het instellen van het hoger beroep moet leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van de
desbetreffende procespartijin het hoger beroep tenzij het verzuim voor de afloop van de beroepstermijn is hersteld. [8] Uit deze formulering maak ik op dat de regel voor zowel de verdachte als de officier van justitie van toepassing is. Ten aanzien van deze regel voorzag de Hoge Raad in één escape. Het bezwaar van een al te strikte toepassing van de regel zou zijn dat de verdachte ook de toegang tot de hogere rechter wordt ontzegd als de ontoelaatbare beperking het gevolg is van een kennelijke vergissing en/of van ontoereikende voorlichting door justitiële functionarissen. Daarom oordeelde de Hoge Raad dat niet-ontvankelijkverklaring achterwege kan blijven als de verdachte of zijn gemachtigde raadsman ter zitting verschijnt en verklaart het beroep zonder de beperking te willen voortzetten. [9]
4.13. De uitzondering die de Hoge Raad maakte, heeft betrekking op de verdachte. Over de officier van justitie die zich vergist, wordt door de Hoge Raad niet gesproken. De meest voor de hand liggende verklaring daarvoor is dat de Hoge Raad niet van een uitzondering voor de officier van justitie wil weten. Dat is dan in lijn met de jurisprudentie inzake fouten bij het instellen van rechtsmiddelen. De Hoge Raad pleegt de verdachte hier wel tegemoet te komen, maar het openbaar ministerie niet. De vraag is intussen wel of voor dat verschil goede gronden zijn aan te wijzen. [10] Dit vooral omdat slachtoffers in het strafproces een sterkere positie hebben gekregen. Door het rigoureus afstraffen van fouten van het openbaar ministerie kunnen de belangen van slachtoffers gemakkelijk in het gedrang komen. Ook dat levert een gebrek aan rechtsbescherming op. De belangenafweging die moet worden toegepast als het openbaar ministerie verzuimt tijdig een appelschriftuur in te dienen, is misschien meer van deze tijd. [11]
4.14. Met het aanstippen van die vraag meen ik hier te kunnen volstaan. Op het antwoord komt het hier naar mijn mening uiteindelijk niet aan. De zojuist besproken jurisprudentie heeft betrekking op de niet-inachtneming van art. 407 Sv. De vraag is of gesteld kan worden dat de officier van justitie in dit geval het bepaalde in art. 407 Sv heeft miskend. Ik meen dat die vraag ontkennend moet worden beantwoord. De drie feiten waren cumulatief tenlastegelegd en dus was sprake van gevoegde zaken. Een beperking van het appel tot de feiten 1 en 2 is zo gezien niet in strijd met art. 407 Sv.
4.15. Nu zou tegengeworpen kunnen worden dat in hetgeen het Hof overweegt met betrekking tot “de inzet van het onderhavige strafgeding” gelezen moet worden dat het Hof heeft geoordeeld dat in wezen sprake is van een alternatieve tenlastelegging en daarmee dus niet van gevoegde zaken. Ik meen echter dat de overwegingen van het Hof bepaald niet dwingen tot die uitleg. Bovendien meen ik, zou dit anders zijn, dat die uitleg in dit geval niet begrijpelijk is. Ik wees er reeds op dat het cumulatief ten laste leggen van heling en het eigen misdrijf waarop die heling betrekking heeft, in de regel niet tot ongelukken in de vorm van tegenstrijdige uitspraken leidt doordat de verdachte ten aanzien van de heling moet worden ontslagen van rechtsvervolging. Als slechts medeplichtigheid aan het misdrijf kan worden bewezen, kan de verdachte zowel voor die medeplichtigheid als voor de heling worden veroordeeld (hiervoor, onder 4.6). De keuze voor een cumulatieve tenlastelegging heeft in dat geval dus meerwaarde. Enige reden om de opbouw van de tenlastelegging niet bepalend te achten, is er dus niet. Ik merk daarbij op dat, als het zo is dat niet-naleving van art. 407 Sv door de officier van justitie niet reparabel is, het niet aangaat de toepassing van die regel afhankelijk te maken van een achteraf door de rechter gegeven interpretatie van de tenlastelegging die gezien de inhoud en opbouw van de tenlastelegging voor discussie vatbaar is. Juist de verstrekkende consequenties die voor de officier van justitie aan de niet-naleving zijn verbonden, maakt dat het vooraf helder moet zijn wat art. 407 Sv in het concrete geval inhoudt.
4.16. Met het voorgaande wil niet gezegd zijn dat het Hof aan de partiële intrekking van het hoger beroep was gebonden. Betoogd is enkel dat van niet-naleving van art. 407 Sv geen sprake is. Dat sluit niet uit dat die intrekking op andere gronden ontoelaatbaar moet worden geacht. Verdedigbaar lijkt mij dat een partiële intrekking die kan leiden tot tegenstrijdige uitspraken, in strijd is met de beginselen van een goede procesorde. Die weg heeft als voordeel dat ook de consequenties die aan een dergelijke onjuiste beperking van het beroep moeten worden verbonden, worden beheerst door diezelfde beginselen. De sanctionering van het vormverzuim kan daardoor minder rigoureus zijn dan naar het zich laat aanzien het geval is bij niet-naleving van art. 407 Sv. Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in het ingestelde hoger beroep is dan geen automatisme. Met het van onwaarde verklaren van de aangebrachte beperking zou de rechter onder omstandigheden kunnen volstaan. De goede procesorde is daarmee hersteld.
4.17. Mijn voorkeur gaat uit naar een iets andere oplossing, die overigens qua uitkomst niet veel verschilt van de vorige. Het accent verschuift hier van de vraag of de beperking toelaatbaar is naar de vraag of er omstandigheden zijn die meebrengen dat de appelrechter die beperking niet dient te respecteren. In deze oplossing brengen de beginselen van een goede procesorde mee dat de rechter in bepaalde gevallen niet gebonden is aan een op zich toelaatbare beperking van het hoger beroep. Ik denk daarbij zowel aan het geval waarin de aangebrachte beperking leidt tot tegenstrijdige uitspraken als aan het geval waarin die beperking onbedoeld leidt tot toepassing van art. 68 Sr, in het bijzonder als daardoor aan het vervolgingsbelang en aan de belangen van het slachtoffer ernstig tekort zou worden gedaan. Die benadering schept ruimte voor een belangenafweging waarbij rekening kan worden gehouden met alle bijzonderheden van het geval. Zo kan ik mij voorstellen dat er gevallen zijn waarin de rechter, gelet op de procesopstelling van het openbaar ministerie en de hoogte van de in eerste aanleg opgelegde straf, ervoor kiest het openbaar ministerie aan de gemaakte keuze te houden en de vervolging van de feiten waarop het hoger beroep betrekking heeft, te laten stranden op art. 68 Sr (even aangenomen dat sprake is van “hetzelfde feit”). In andere gevallen kan de rechter ermee volstaan de beperking van het beroep voor nietig te houden. Dat laatste is misschien niet nodig indien geen sprake is van dezelfde feiten in de zin van 68 Sr en de beperking in het concrete geval niet tot tegenstrijdige uitspraken leidt, bijvoorbeeld omdat – in een geval als waarvan in casu sprake is – slechts medeplichtigheid bewezen wordt verklaard. Een nadere uitwerking van deze ruwe gedachten is uiteraard nodig, maar kan hier achterwege blijven omdat de beoordeling van het middel daarom niet vraagt.
4.18. Het voorgaande leidt tot de volgende slotsom. Voor zover het middel steunt op de opvatting dat, indien de beperking ontoelaatbaar moet worden beschouwd, die beperking meebrengt dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in het ingestelde hoger beroep, faalt het omdat die opvatting miskent dat de beperking niet in strijd is met art. 407 Sv, zodat de consequenties van die beperking, mocht zij ontoelaatbaar zijn, niet door dat artikel worden beheerst. Voor zover het middel steunt op de opvatting dat, als de beperking wel toelaatbaar is, het Hof niet tot een veroordeling had kunnen komen voor de feiten waarop het hoger beroep betrekking heeft, faalt het reeds omdat die opvatting miskent dat de appelrechter op grond van de beginselen van een goede procesorde gehouden is om een op zich toelaatbare beperking in bepaalde gevallen voor nietig te houden.
4.19. De overweging van het Hof dat de partiële intrekking berust op een kennelijke vergissing van het openbaar ministerie kan aldus worden begrepen dat het Hof daarmee als zijn oordeel tot uitdrukking heeft gebracht dat het Hof in het onderhavige geval niet aan die intrekking gebonden is omdat die intrekking anders zou kunnen leiden tot tegenstrijdige veroordelingen. Dat oordeel getuigt, anders dan de steller van het middel meent, niet van een onjuiste rechtsopvatting. Over de begrijpelijkheid van dat oordeel wordt niet geklaagd. Daarmee is het lot van het middel bezegeld.
5. Het middel faalt
6. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
7. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG

Voetnoten

1.Deze zaak hangt samen met de zaak 13/03445, waarin ik vandaag eveneens concludeer.
2.Zij veroorloofde zich dus enige vrijheid ten opzichte van de tenlastelegging, die alleen spreekt van “of”.
3.Noyon-Langemeijer-Remmelink, aant. 8 op art. 416 en de aldaar genoemde jurisprudentie, waaronder HR 1 november 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC9505,
4.Zie ook HR 26 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ8645, dat betrekking had op oplichting en witwassen.
5.Ig ga er maar even vanuit dat art. 57 Sr bij de vergelijking buiten beschouwing moet worden gelaten.
6.In het genoemde arrest betrok de Hoge Raad ook de strafbedreiging van schuldheling (een jaar gevangenisstraf) in de beschouwing. Dat komt misschien doordat in die zaak, anders dan in de onderhavige zaak, ook de culpoze variant van heling was tenlastegelegd. Als in de onderhavige zaak ook met art. 417bis Sr moet worden vergeleken, is het verschil in strafmaxima nog groter.
7.Zie Melai/Groenhuijsen e.a., aant. 2,bij art. 407 Sv waarin wordt verwezen naar “Bijl. hand. II, 1913-1914, kamerstuk 186, MvT. op art. 383 ORO”
8.Intrekking van het rechtsmiddel is mogelijk tot de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting (art. 453 lid 1 Sv). De vraag is of, als een partiële intrekking leidt tot een ontoelaatbare beperking, het hier bedoelde herstel mogelijk is en of dat herstel eveneens gebonden is aan de beroepstermijn (hetgeen niet voor de hand ligt).
9.Zie ook HR 28 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO4030 en HR 14 februari 2012, ECLI:NL:HR:BU3987.
10.Vgl. H.K. Elzinga en J. de Hullu in: Melai/Groenhuijsen, aant. 3 op de artt. 449-452.
11.Zie o.m. HR 7 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI4078.