Conclusie
1.Feiten en procesverloop
www. [verzoekster] .nlen bedient zij zich van e-mail adressen, waarin de naam ‘ [verzoekster] ’ terug te vinden is, bijvoorbeeld
info@ [verzoekster] .nl. Daarnaast wordt ook een derdengeldenrekening aangehouden onder de naam “Stichting Derdengelden [verzoekster] ”.
www. [B] .nlen als e-mail adres
info@ [B] .nl. [verweerster] gebruikt ook een logo. Dat bestaat uit de gestileerde hoofdletters [hoofdletters] in het wit op een rode achtergrond, terwijl onder het rode vlak in lichtgrijze letters het onderschrift “ [verweerster] ” staat. Het logo is op de voorgevel aangebracht met de toevoeging “ADVOCATEN” en komt ook voor op het briefpapier en op de website.
www. [C] .nl.
www. [B] .nlen de e-mail adressen
@ [B] .nl. [verzoekster] heeft ook verzocht [verweerster] te veroordelen tot betaling van de kosten van het geding overeenkomstig art. 1019h Rv.
2.Bespreking van het principaal cassatieberoep
www. [B] .nlen de oude e-mail adressen
@ [B] .nlnog door [verweerster] worden gebruikt, dat gebruik geen strijd met de handelsnaam ‘ [verzoekster] ’ oplevert. Onderdeel 2.6 bevat een veegklacht zonder zelfstandige betekenis.
subonderdeel 2.1.1wordt vooropgesteld dat er van uit te gaan is dat er nog steeds sprake is van een gebruik door [verweerster] van de handelsnaam ‘ [verweerster] ’. In
subonderdeel 2.1.2, onder i,wordt in aansluiting hierop betoogd dat, nu het hof van oordeel is dat aan te nemen is dat aan [verzoekster] de oudste rechten toekomen met betrekking tot een aanduiding waarin naast het woord ‘Advocaten’ ook de letters [hoofdletters] voorkomen, dit niet anders kan worden begrepen dan als dat het hof van oordeel is dat [verweerster] door het voeren van de handelsnaam ‘ [verweerster] ’ in de omgeving van [plaats] inbreuk maakt op de handelsnaam van [verzoekster] . Hieraan wordt vervolgens de klacht verbonden dat, indien het hof iets anders beoogd heeft te oordelen, dat oordeel onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd is.
subonderdeel 2.1.2., onder ii,wordt aangevoerd dat het hof op grond van een impliciete erkenning van [verweerster] had moeten aannemen dat het gebruik door haar van de handelsnaam ‘ [verweerster] ’ een inbreuk op het recht van [verzoekster] op haar handelsnaam ‘ [verzoekster] ’ vormt en dat het door dat niet te doen artikel 149 Rv heeft miskend, althans een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven.
subonderdeel 2.1.3wordt in die zin op de subonderdelen 2.1.1 en 2.1.2 voortgebouwd dat wordt gesteld dat op grond van hetgeen in die subonderdelen naar voren is gebracht, in cassatie er van moet worden uitgegaan dat het gebruik door [verweerster] van de handelsnaam ‘ [verweerster] ’ in strijd is met artikel 5 Hnw. Daaraan wordt vervolgens de klacht verbonden dat het hof ten onrechte er nog toe is overgegaan te onderzoeken of bij bedoeld gebruik er nog sprake is van verwarringgevaar.
subonderdelen 2.2.1 en 2.2.2komt in de kern genomen hierop neer dat het hof bij de beoordeling of er sprake is van een verwarringgevaar bij het gebruik van de in geschil zijnde handelsnamen, een rechtens onjuiste maatstaf heeft gehanteerd door mede de vormgeving van de handelsnamen, de logo’s, in aanmerking te nemen. De vergelijking had dienen plaats te vinden op basis van de handelsnamen als zodanig, d.w.z. zonder in achtneming van hun schrijfwijze of vormgeving. In
subonderdeel 2.2.4wordt het in de subonderdelen 2.2.1 en 2.2.2 ingenomen standpunt in die zin genuanceerd dat de vergelijking van de logo’s weliswaar niet geheel is uitgesloten, maar pas aan de orde kan komen na een voorafgaande vergelijking van de handelsnamen los van de vormgeving en dan bovendien nog slechts indien en voor zover het gebruik van de logo’s dermate uitzonderlijk en overheersend zijn dat een eventueel aannemelijk verwarringgevaar vanwege het gebruik van de handelsnamen daardoor volledig zou worden opgeheven dan wel een eventueel ontbrekend verwarringgevaar vanwege het gebruik van de handelsnamen op grond van die logo’s alsnog aanwezig geacht dient te worden. Dit laatste komt er op neer dat de logo’s slechts met (zeer) grote terughoudendheid in aanmerking kunnen worden genomen.
( [2] )
( [3] )
subonderdeel 2.2.3wordt naar voren gebracht dat het hof bij de vergelijking van de twee logo’s voor wat betreft het logo van [verzoekster] uitgaat van een onjuiste voorstelling van dat logo. Het gaat in feite om twee logo’s. Bij één daarvan gaat het hof uit van een zwarte in plaats van een rood-bruine balk.
subonderdeel 2.2.5wordt meer in het bijzonder het oordeel van het hof in de tweede alinea van rov. 3.7.2 bestreden dat de aan weerszijde gebruikte logo’s niet op elkaar gelijken en niet het beeld oproepen van dezelfde of aan elkaar gelieerde ondernemingen, ook niet bij een argeloze voorbijganger of toevallige lezer. Gesteld wordt dat het hof ter vaststelling van de aanwezigheid van een handelsnaamrechtelijk verwarringgevaar de logo’s niet in zijn geheel met elkaar had moeten vergelijken maar zich had moeten beperken tot een vergelijking met elkaar van die bestanddelen van de logo’s, die uit oogpunt van handelsnaamrechtelijke verwarringgevaar kenmerkend zijn te achten. Als dergelijke bestanddelen zijn aan te merken de lettercombinaties ‘ [initialen verzoekster] ’ en ‘ [initialen verweerster] ’.
subonderdeel 2.2.6komt hierop neer dat het hof vanuit een verkeerde invalshoek tot afwezigheid van het verwarringgevaar concludeert. Die conclusie stoelt, zo wordt betoogd, op een vergelijking van naast elkaar geplaatste logo’s. Dat is echter niet de juiste grondslag voor de beoordeling van het verwarringgevaar. Nagegaan moet worden wat de uitwerking van het logo met daarin het bestanddeel ‘ [initialen verweerster] ’ is op het publiek dat zich ‘iets met [initialen verzoekster] of zoiets voor een advocatenkantoor in het centrum van [plaats] ’ herinnert.
( [4] ), mist ook die klacht feitelijke grondslag. Dat het hof het onderscheid ‘directe’ en ‘indirecte’ verwarring in aanmerking heeft genomen, blijkt uit de zojuist vermelde conclusie in de tweede alinea van rov. 3.7.2.
subonderdeel 2.2.7aangemerkt dat het hof in rov. 3.7.2 als maatman aanhoudt “een argeloze voorbijganger of toevallige lezer” en niet “een normaal oplettende derde, die geacht wordt bekend te zijn met de handelsnaam [verzoekster] ”.
zelfsiemand, die een argeloze voorbijganger of toevallige lezer is, bij kennisneming van het logo van het ene kantoor niet een verband met het andere kantoor zal leggen. In dit verband verdient verder nog vermelding dat het hof in de derde alinea van rov. 3.7.3 spreekt van “een argeloze deelnemer aan het maatschappelijk verkeer, met de door [verzoekster] aangevoerde herinnering”.
subonderdeel 2.2.8wordt stil gestaan bij wat het hof in rov. 3.7.3, derde alinea, overweegt in verband met het ontbreken van het onderschrift “ [verweerster] ” bij vervolgvellen. In verband met die omstandigheid overweegt het hof:
“… maar de kans dat een argeloze deelnemer aan het maatschappelijk verkeer, met de door [verzoekster] aangevoerde ‘vage herinnering’, hiermee onverhoeds wordt geconfronteerd en in verwarring wordt gebracht acht het hof zo niet nihil, dan toch te verwaarlozen.”
www. [C] .nl. Verder heeft zij aldaar onbestreden gesteld dat, voor zover de website nog met de oude domeinnaam, te weten
www. [B] .nl, wordt opgezocht, dit leidt tot de mededeling:
“Op deze domeinnaam was voorheen de website te zien van het advocatenkantoor dat thans heet [verweerster] . De website [verweerster] is verhuisd naarwww. [C] .nl. Indien u deze website wilt bezoeken dan kunt u daar komen door HIER te klikken.”Kennisneming van de producties 16, 17 en 20 leert dat aldaar telkens ook met zoveel woorden wordt gesproken over [verweerster] , waarmee ook duidelijk wordt gemaakt dat men vertoeft op de website van het advocatenkantoor [verweerster] . Een en ander komt hierop neer dat er voldoende andere feiten vaststaan om aan te nemen dat bij een bezoek aan de website van [verweerster] , ook al geschiedt dat nog met behulp van de oude domeinnaam, het duidelijk is dat, voor zover het logo “ [initialen verweerster] ” voorkomt zonder direct daar onder het onderschrift “ [verweerster] ”, dat logo betrekking heeft op het advocatenkantoor van [verweerster] . Van het voorkomen van het logo “[initialen verweerster]” op de website zonder dat direct onder het logo het onderschrift is toegevoegd, kan derhalve niet worden gezegd dat dat gevaar van verwarring schept. Dat betekent dat de klachten in subonderdeel 2.2.9 geen doel kunnen treffen bij gebrek aan belang.
subonderdelen 2.2.10, 2.2.11 en 2.2.13aangevoerd.
subonderdeel 2.2.14betreft, de daarin opgenomen klacht bouwt geheel voort op de eerdere klachten van onderdeel 2.2. Nu die klachten geen doel treffen, geldt hetzelfde voor de klacht in subonderdeel 2.2.14.
subonderdeel 2.3.1wordt als onbegrijpelijk bestreden dat het hof in verband met de gevelbelettering overweegt: “Uit de foto’s blijkt dat ook steeds het onderschrift staat vermeld, namelijk op het linker raam (onder het rode vlak) en ook onder de hoofdbelettering – die zelf aan de buitengevel hangt – aan de binnenzijde, zoals [verweerster] tijdens de behandeling heeft verklaard.” In verband daarmee wordt opgemerkt dat het hof niet aangeeft uit welke foto’s dit zou blijken en dat er ook foto’s in het geding zijn gebracht waaruit van het voorkomen van het onderschrift niet steeds blijkt, waaronder op de website geplaatste foto’s. Een en ander kan [verzoekster] niet baten.
( [5] )Deze stelling, waarvoor ook een bevestiging is te vinden in de foto die op blz. 24 van het verweerschrift van [verweerster] in cassatie is opgenomen, is door [verzoekster] niet (genoegzaam) bestreden. In een en ander ligt een voldoende bevestiging besloten van de beschrijving door het hof van de gevelbelettering met de aanvullende vermelding op het linkerraam en de binnenwand van de kantoornaam ‘ [verweerster] ’. Dit doet de aan de foto’s gerelateerde klachten in subonderdeel 2.3.1 zonder belang zijn en deed het ook niet nodig zijn dat het hof dienaangaande nog op de voet van artikel 22 Rv nadere inlichtingen had ingewonnen of een bewijsopdracht had gegeven, zoals in subonderdeel 2.3.3 nog wordt aangevoerd.
subonderdelen 2.3.2 en 2.3.3zijn klachten opgenomen van de strekking dat het onbegrijpelijk is dat het hof aan de opschriften op het raam en op de achterwand in het kantoor nader verklarende betekenis ten opzichte van het grote opschrift ‘ [verweerster] ’ buiten aan de gevel toekent, gelet op enerzijds de grote omvang van dit laatste opschrift en de kleine letters van de opschriften op het raam en op de binnenwand. Een waarnemer van de buitengevel neemt daar het onderschrift op het linkerraam en binnen niet waar, zo wordt betoogd.
subonderdeel 2.3.5wordt de hiervoor in 2.20 geciteerde overweging als onbegrijpelijk aangemerkt. Dat wordt met name hiermee toegelicht dat het hof bij die overweging er van uitgaat dat iedere passant kennelijk een persoon is die contact zoekt met een advocatenkantoor en dat dit contact zoeken in de regel geen impulshandeling is.
( [6] )Bovendien rechtvaardigt niet iedere graad van verwarring om al tot strijd met artikel 5 Hnw te concluderen. Is er sprake van verwarring bij een te verwaarlozen deel van het publiek dan kan dat gegeven buiten aanmerking worden gelaten.
( [7] )Er is met de gegeven voorbeelden door [verzoekster] niet aangetoond dat er sprake is van verwarring bij een meer dan te verwaarlozen deel van het publiek.
subonderdeel 2.3.4wordt weer opgebracht dat van het opschrift op de voorgevel het logo ‘ [verweerster] ’ het kenmerkend bestanddeel vormt. Door niet in te gaan op wat iemand waarneemt bij aanschouwing van de gevelbelettering – hetzij in het straatbeeld, hetzij bij foto’s op de website – heeft het hof volgens het subonderdeel blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting van artikel 5 Hnw of zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.
subonderdeel 2.3.6geschiedt tevergeefs, nu daarvoor uitsluitend wordt teruggegrepen op het welslagen van één of meer klachten in de voorafgaande klachten in onderdeel 2.3 en geen van de klachten doel treft.
www. [C]’, dat men op die website zelf pas uitkomt na een bewust doorklikken op het tussenscherm en dat van het bewust doorklikken zal worden afgezien, indien men op zoek is naar [verzoekster] . Aan dit gewijzigde gebruik van de oude domeinnaam heeft het hof de conclusie kunnen verbinden dat het gebruik van die oude domeinnaam niet (meer) een gebruik van een handelsnaam vormt. Omdat [verweerster] na het overleg met [verzoekster] over de in de toekomst te voeren handelsnaam er bewust voor heeft gekozen om zich naar buiten toe te presenteren onder de naam ‘ [verweerster] ’ en dat daarvan ook blijkt op de weg naar en na aankomst bij haar website, geeft ’s hofs hiervoor in 2.26 vermelde oordeel, anders dan in subonderdeel 2.5.1 wordt gesteld, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent artikel 5 Hnw en is dat oordeel ook niet als onvoldoende gemotiveerd aan te merken. Binnen de context waarin het gebruik van de oude domeinnaam nog plaatsvindt, wordt voldoende duidelijk dat de in die oude domeinnaam nog gebruikte woorden ‘ [B] ’ zelf niet slaan op het advocatenkantoor met de naam ‘ [verweerster] ’. Daaruit kan worden afgeleid dat, voor zover daarvan sprake was, de woorden ‘ [B] ’ zelf niet meer er toe dienen om de naam van een advocatenkantoor weer te geven maar nog slechts fungeren als een hulpmiddel voor het bereiken van een website.
subonderdeel 2.5.2wordt gedaan op de aldaar weergegeven zoekresultaten op Google en Bing voert evenmin tot de slotsom dat ‘s hofs hiervoor in 2.25 vermelde oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omtrent artikel 5 Hnw en/of niet van een voldoende motivering is voorzien. Uit de weergegeven zoekresultaten blijkt evenzeer duidelijk dat [verweerster] ter duiding van haar kantoor de handelsnaam ‘ [verweerster] ’ hanteert en dat de duiding ‘ [B] .nl’ met zoveel woorden wordt getypeerd als domeinnaam en als hulpmiddel om uit te komen op de website van [verweerster] . Aan die functie van de duiding ‘ [B] ’ valt niet reeds het gevolg te verbinden dat de domeinnaam ook tevens de functie van handelsnaam heeft. Meer in het algemeen wordt de domeinnaam in beginsel niet gezien als de handelsnaam van de onderneming naar wier website de domeinnaam voert.
( [8] )
subonderdeel 2.5.3geldt dat zij het lot deelt van het niet slagen van de andere klachten uit onderdeel 2.5.
3.Bespreking van het incidenteel cassatieberoep
( [9] )dat luidt: “De lidstaten dragen er zorg voor dat, als algemene regel, redelijke en evenredige gerechtskosten en andere kosten die de in het gelijk gestelde partij heeft gemaakt, door de verliezende partij zullen worden gedragen, tenzij de billijkheid zich daartegen verzet.”
“Een appellant wordt immers geheel in het ongelijk gesteld indien het hof het door deze bestreden vonnis, waarin zijn vordering geheel is afgewezen, bekrachtigt, ook al geschiedt die bekrachtiging op andere gronden dan die waarop de eerste rechter de afwijzing heeft gegrond.”( [10] )
( [11] )In dat artikel wordt ook gesproken van veroordeling van
de in het ongelijk gestelde partijin gerechtskosten en andere kosten. Van onder meer artikel 237 Rv wordt in artikel 1019h Rv slechts afgeweken voor zover nodig. Er zijn geen aanwijzingen gevonden op grond waarvan valt aan te nemen dat in artikel 1019h Rv aan de ‘in het ongelijk gestelde partij’ een andere betekenis valt toe te kennen dan in artikel 237 Rv. Die aanwijzing is, naar het voorkomt, ook niet te vinden in het arrest van 18 oktober 2011 van het Hof van Justitie EG, waarnaar in rov. 3.10.4 wordt verwezen. De door het hof uit dat arrest geciteerde rov. 48 en 49 – inclusief de slotzin van rov. 49 – hebben geen betrekking op de vraag wie als de in het ongelijk gestelde partij is aan te merken. Anders gezegd, ook wanneer men uitgaat van artikel 1019h Rv geeft het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting door [verweerster] aan te merken als deels in het ongelijk gesteld vanwege het gegrond bevinden van grief A, terwijl dat niet leidt tot gehele of gedeeltelijke ongedaan making van de afwijzing door de rechtbank van de door [verzoekster] ingestelde vorderingen.