Conclusie
“aanverwante artikelen”in het verplichtstellingsbesluit 1999 en
“groothandel in levensmiddelen gericht op de binnen- en buitenhuishoudelijke markt”in de verplichtstellingsbesluiten 2005 en 2009.
1.Feitenen procesverloop
“Groothandel volgens het cash and carrysysteem in horeca-benodigdheden, zoals levensmiddelen, sterke-, zwak-alcoholische- en alcoholvrije dranken, glas- en keramische artikelen, textielgoederen, elektrotechnische artikelen, kookapparaten, kook-, bak- en braadgerei en papierwaren en aanverwante artikelen. Detailhandel in levensmiddelen, zwak-alcoholische en alcoholvrije dranken, glas- en keramische artikelen, textielgoederen, electrotechnische artikelen, kookapparaten, kook-, bak- en braadgerei en papierwaren en aanverwante artikelen.”. In het handelsregister is verder opgenomen dat bij GOG Breda 183 personen werkzaam zijn.
)geciteerde bepalingen ongewijzigd gebleven.
“binnen-énbuitenhuishoudelijke markt” [8] geen andere interpretatie toe dan dat een onderneming zowel aan de binnenhuishoudelijke als aan de buitenhuishoudelijke markt moet verkopen om in de b-categorie als groothandel in levensmiddelen te kunnen worden aangemerkt (rov. 3.21 van het tussenvonnis van 2 maart 2011). Ter beantwoording van de vraag of ISPC kwalificeert als groothandel op grond van de omschrijving van de a-categorie [9] , heeft de kantonrechter bij tussenvonnis van 2 maart 2011 een deskundigenbericht gelast en bij tussenvonnis van 1 juni 2011 [10] een deskundige benoemd. Nadat het deskundigenbericht (waarin de onderzoeksvraag negatief was beantwoord) was uitgebracht en partijen daarop hadden gereageerd, is de kantonrechter bij eindvonnis van 12 juni 2013 tot geen ander oordeel gekomen dan de deskundige en heeft hij de vorderingen van Bpf GIL afgewezen en Bpf GIL in de proceskosten veroordeeld (rov. 2.9 van het eindvonnis van 12 juni 2013) [11] .
2.Bespreking van het cassatiemiddel
klacht IIdie ziet op de door het hof gegeven uitleg van het begrip
“aanverwante artikelen”in het verplichtstellingsbesluit 1999. Vervolgens bespreek ik
klacht Idie betrekking heeft op de door het hof gegeven uitleg van het begrip “
groothandel in levensmiddelen gericht op de binnen- en buitenhuishoudelijke markt”in de verplichtstellingsbesluiten 2005 en 2009.
)reeds geciteerd, waarin het hof heeft overwogen dat met inachtneming van de in rov. 4.4.2 vermelde maatstaf niet anders kan worden geconcludeerd dan dat met de omschrijving
“aanverwante artikelen”in het verplichtstellingsbesluit 1999 wordt verwezen naar artikelen die “verwant” zijn aan, dat wil zeggen: enig verband hebben met, de daarvóór onder b opgesomde artikelen.
“aanverwante artikelen”. Het hof heeft, nog steeds volgens de klacht, miskend dat, waar het begrip
“aanverwante artikelen”wordt gebezigd in het kader van de omschrijving van
“onderneming uitoefenende de groothandel in levensmiddelen”, dat begrip ziet op levensmiddelen en dat daarmee een restcategorie van levensmiddelen wordt aangeduid. Voor zover het hof in rov. 4.4.4 tot uitdrukking heeft gebracht dat het in dat verband aankomt op verwantschap anders dan in algemene zin als levensmiddelen en dat verwantschap zou moeten bestaan specifiek met één (of meer) van de producten die in de omschrijving van
“onderneming uitoefenende de groothandel in levensmiddelen”onder b worden genoemd, te weten bakkerijgrondstoffen, specerijen, vleeswaren, visconserven, tabak en/of tabaksproducten, zoetwaren en/of gedroogde zuidvruchten, heeft het hof volgens de klacht van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven. De klacht memoreert dat Bpf GIL heeft gesteld dat met het begrip
“aanverwante artikelen”is bedoeld levensmiddelen in algemene zin onder de werkingssfeer van het verplichtstellingsbesluit te brengen, hetgeen ertoe leidt dat ISPC in de b-categorie valt, nu haar omzet in levensmiddelen 90% van haar totale omzet bedroeg.
“aanverwante artikelen”in het verplichtstellingsbesluit 1999, komt mij, gelet op de cao-norm, juist voor.
“aanverwante artikelen”zou zijn beoogd de groothandel in levensmiddelen in het algemeen onder de b-categorie van het verplichtstellingsbesluit 1999 (
“het bedrijf van het kopen en het verkopen aan wederverkopers van één of meer der navolgende produkten:”) te brengen, had het niet voor de hand gelegen om in dit besluit, voorafgaand aan
“aanverwante artikelen”, zeven specifieke producten op te sommen, te weten:
“bakkerijgrondstoffen, specerijen, vleeswaren, visconserven, tabak en/of tabaksproducten, zoetwaren en/of gedroogde zuidvruchten”, van welke producten de meeste ook levensmiddelen zijn. De afzonderlijke vermelding van een aantal specifieke levensmiddelen zou immers volstrekt overbodig zijn, indien met de vermelding van de laatste categorie zou zijn bedoeld
allelevensmiddelen onder het bereik van de bepaling te brengen. In dat geval had het verplichtstellingsbesluit 1999 eenvoudig en ondubbelzinnig van
“levensmiddelen”kunnen spreken, in plaats van een aantal specifieke levensmiddelen op te sommen en die opsomming van de weinig duidelijke restcategorie van
“aanverwante artikelen”te voorzien.
“aanverwant”zou verwijzen naar een gemeenschappelijk kenmerk van de vooraf in de omschrijving van de b-categorie opgesomde producten (te weten dat het steeds levensmiddelen zouden zijn), kan naar mijn mening ook daarom niet worden aangenomen, omdat de bedoelde opsomming ook
“tabak en/of tabaksproducten”omvat en het zinsdeel
“en aanverwante artikelen”evenzeer op die producten terugslaat. Tabak en/of tabaksproducten zijn geen levensmiddelen [17] . Ook dat verzet zich mijns inziens ertegen het begrip
“aanverwante artikelen”op grond van een verondersteld gemeenschappelijk kenmerk van alle vooraf opgesomde producten (het karakter van levensmiddel) als
“(overige) levensmiddelen”op te vatten.
“aanverwante artikelen”zoals gebruikt in het verplichtstellingsbesluit 1999 in de verplichtstellingsbesluiten 2005 en 2009 door
“levensmiddelen gericht op binnen- en buitenhuishoudelijke markt”is vervangen, acht ik niet van belang voor de uitleg van het verplichtstellingsbesluit 1999. Bij de uitleg van het verplichtstellingsbesluit 1999 komt het immers aan op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin het verplichtstellingsbesluit 1999 en de eventuele toelichting daarop zijn gesteld. Tekstuele wijzigingen die zijn doorgevoerd in latere verplichtstellingsbesluiten, spelen - gelet op de cao-norm - bij de uitleg van een eerder verplichtstellingsbesluit naar mijn mening geen rol. Dergelijke wijzigingen waren op het moment van gelding van het uit te leggen verplichtstellingsbesluit immers niet objectief kenbaar [19] .
“aanverwante artikelen”alle resterende levensmiddelen zoals opgenomen in de lijst behorend bij de omschrijving van categorie a moeten worden verstaan. Ook die uitleg komt mij onjuist voor, omdat geenszins voor de hand ligt dat de opstellers voor de gegeven formulering zouden hebben gekozen, als zij zouden hebben bedoeld te verwijzen naar de voor de bepaling van de a-categorie relevante producten, die nota bene in het vervolg van hetzelfde verplichtstellingsbesluit uitputtend worden opgesomd. Bovendien zou ook een dergelijke invulling van het begrip
“aanverwante artikelen”de assortimentseis en de daarin gelegen begrenzing van de a-categorie iedere betekenis ontnemen; iedere groothandelsactiviteit met betrekking tot enig levensmiddel, of meerdere levensmiddelen, in welke combinatie dan ook, zou dan tot verplichte deelname aan Bpf GIL leiden, waarbij overigens opmerking verdient dat het verplichtstellingsbesluit 1999 geen (harde [20] ) omzeteisen omvatte.
verschillende soorten kruidenierswaren [21] (a-categorie) ook bepaalde
specifieke groothandels [22] , zoals groothandels in (alleen) bakkerijgrondstoffen of groothandels in (alleen) specerijen (b-categorie), onder het verplichtstellingsbesluit 1999 vallen [23] . Bij die opzet past een uitbreiding van de genoemde producten, niet met alle overige levensmiddelen, maar met artikelen, die aan die specifieke, in het besluit met name genoemde producten “verwant” zijn.
“met de omschrijving “aanverwante artikelen”(in het verplichtstellingsbesluit 1999; LK)
wordt verwezen naar artikelen die “verwant” zijn aan, dat wil zeggen: enig verband hebben met, de daarvóór opgesomde artikelen”getuigt mijns inziens niet van een onjuiste rechtsopvatting. Klacht II faalt derhalve.
4.2-4.7, 4.9 en 4.11wordt allereerst geklaagd dat de redenering van het hof in rov. 4.4.11 dat een onderneming die maar één levensmiddel in het assortiment heeft, niet onder de a-categorie valt, geenszins redengevend is voor de in rov. 4.4.12 door het hof gegeven uitleg dat een onderneming die uitsluitend actief is op de buitenhuishoudelijke markt niet onder het verplichtstellingsbesluit (2005 en 2009) valt. Volgens de klacht gaat het bij de voor de onderhavige zaak relevante b-categorie om een vraagstuk van afnemers (kunnen dat of alleen retailondernemingen of alleen horeca- en cateringbedrijven zijn of moeten het zowel retailondernemingen als horeca- en cateringbedrijven zijn) en niet om de productsoort, waarop de a-categorie ziet. Betoogd wordt dat de a- en b-categorie afzonderlijke categorieën zijn, dat voor de b-categorie geen assortimentseis geldt en dat de b-categorie juist mede is geschreven voor ondernemingen die slechts één type levensmiddel voeren. Volgens de klacht heeft het hof miskend dat er twee afzonderlijke categorieën van ondernemingen onder de verplichtstellingen vallen, te weten de a-categorie waarvoor de assortimentseis geldt en de b-categorie waarvoor die eis niet geldt, en heeft de redenering van het hof tot gevolg dat de b-categorie kennelijk geen betekenis heeft, omdat volgens die redenering een onderneming die niet onder de a-categorie valt omdat niet aan de daar gestelde assortimentseis wordt voldaan, ook niet onder de b-categorie valt. Voorts wordt aangevoerd dat, aangezien vaststaat dat ISPC een veelheid aan producten voert en dus een breed assortiment heeft, het bezigen van het voorbeeld van een onderneming die maar één levensmiddel verkoopt, niet slechts ondeugdelijk is in het kader van de uitleg, maar bovendien niet redengevend kan zijn voor het oordeel over de vraag of ISPC al dan niet onder de verplichtstellingen valt.
4.8en
4.1geklaagd dat het hof heeft miskend dat de relevante b-categorie niet de eis stelt van verkoop aan zowel retailondernemingen als aan verbruikers in horeca- en cateringbedrijven. De verkoop aan hetzij retailondernemingen hetzij verbruikers in horeca- en cateringbedrijven kwalificeert volgens de klacht óók voor de verplichte deelneming. In dit verband wordt erop gewezen dat volgens het b-criterium (deel uitmakende van de definitie van het begrip
“groothandel in levensmiddelen gericht op de binnen- en buitenhuishoudelijke markt”) de vereiste omzet moet worden behaald met de verkoop aan
“wederverkopers in retailondernemingen en/of verbruikers in horeca- en cateringbedrijven”, zodat niet de eis geldt van verkoop, zowel aan wederverkopers in retailondernemingen als aan verbruikers in horeca- en cateringbedrijven, ondanks het feit dat het a-criterium (van diezelfde definitie) van
“binnen- en buitenhuishoudelijke markt”spreekt. Volgens de klacht heeft Bpf GIL betoogd dat het a-criterium, anders dan het b-criterium, tekstueel gezien, in het geheel niet ziet op afnemers, maar op de markten waarvoor de producten zijn bedoeld, en dat derhalve niet criterium a, maar criterium b het afnemerscriterium is. Het hof is hier volgens de klacht geheel aan voorbijgegaan.
4.12en
4.13geklaagd dat het hof ten onrechte is voorbijgegaan aan (i) de uitleg die Bpf GIL bij pleidooi heeft gegeven van de reden van herformulering van de b-categorie in het verplichtstellingsbesluit 2005 en (ii) het door Bpf GIL genoemde argument dat de uitleg zoals voorgestaan door ISPC tot een onaannemelijk rechtsgevolg leidt, omdat dit gemakkelijk tot ontduiking van de verplichtstelling kan leiden.
4.2-4.7, 4.9 en 4.11van de cassatiedagvaarding wordt mijns inziens terecht geklaagd dat het hof in rov. 4.4.11 heeft miskend dat de a-categorie en b-categorie afzonderlijke categorieën zijn en dat in de b-categorie - anders dan in de a-categorie - geen assortimentseis wordt gesteld. Ook wordt mijns inziens terecht geklaagd dat het hof heeft miskend dat de b-categorie juist (mede) is geschreven voor ondernemingen die slechts één bepaald (type) levensmiddel voeren. Weliswaar wordt in de aanhef van de beschrijving van de b-categorie gesproken van
“één of meer der navolgende producten”, maar vervolgens worden (naast het begrip
“groothandel in levensmiddelen gericht op de binnen- en buitenhuishoudelijke markt”) de begrippen
“groothandel in bakkerijgrondstoffen”,
“groothandel in specerijen”,
“groothandel in vleeswaren”,
“groothandel in visconserven”,
“groothandel in zoetwaren”,
“groothandel in gedroogde zuidvruchten”en
“groothandel in tabak en/of tabaksproducten”afzonderlijk omschreven, van welke definities steeds deel uitmaakt dat de met groothandelsactiviteiten gerealiseerde omzet voor meer dan 50% uit verkopen van het desbetreffende, specifieke (type) product bestaat. Dat impliceert dat steeds de groothandelsactiviteiten met betrekking tot slechts één specifiek product (althans één specifieke productsoort) voor het behoren tot de b-categorie bepalend zijn. Aan de omzeteis van een aandeel van méér dan 50% in de totale omzet uit groothandelsactiviteiten kan immers slechts één product (slechts één productsoort) voldoen; het aandeel in ieder ander product (iedere andere productsoort), als daarvan al sprake is, zal dan immers noodzakelijkerwijs steeds minder dan 50% bedragen. Voorts wijs ik op de uitleg die ik hiervóór (onder 2.6) aan de opzet van de a- en b-categorie, zoals opgenomen in het verplichtstellingsbesluit 1999, heb gegeven, te weten een opzet waarbij naast groothandels die een groot assortiment aan
verschillende soorten kruidenierswarenvoeren (a-categorie), ook
groothandelsin bepaalde
specifiekeproducten, zoals groothandels in (alleen) bakkerijgrondstoffen of groothandels in (alleen) specerijen (b-categorie), onder het verplichtstellingsbesluit 1999 vallen. Met de vervanging van het begrip
“aanverwante artikelen”door de tekst
“levensmiddelen gericht op de binnen- en buitenhuishoudelijke markt”in het verplichtstellingsbesluit 2005 lijkt niet beoogd om deze opzet van de bepaling te wijzigen [24] . In dat geval zou een herformulering van de bepaling immers voor de hand hebben gelegen.
“en aanverwante artikelen”door
“en levensmiddelen gericht op binnen- en buitenhuishoudelijke markt”vervangen.
geschiktzijn. Ik meen dat het in de bedoelde omschrijving in essentie niet om een eis aan de betrokken producten gaat. Geschiktheid van levensmiddelen voor de binnen- en buitenhuishoudelijke markt mist als criterium immers ieder onderscheidend vermogen, nu levensmiddelen zowel binnen- als buitenhuishoudelijk kunnen worden gebruikt. Dat laatste geldt óók voor de andere, specifieke producten ten aanzien waarvan groothandelsactiviteiten onder de b-categorie zijn gebracht (bakkerijgrondstoffen, specerijen, vleeswaren, visconserven, zoetwaren en/of gedroogde zuidvruchten, tabak en/of tabaksproducten); zulks is overigens ook in de verplichtstellingsbesluiten voorzien, nu daarin blijkens de definitiebepalingen van de respectieve groothandels in die specifieke producten steeds rekening is gehouden met de mogelijkheid dat de vereiste omzet in die producten betrekking kan hebben op verkopen, zowel aan wederverkopers in retailondernemingen als aan verbruikers in horeca- en cateringbedrijven. Zou de verplichtstelling van de b-categorie mede gelden voor ondernemingen met een omzet uit groothandelsactiviteiten die voor meer dan 50% betrekking zouden hebben op levensmiddelen in het algemeen (die steeds zowel voor de binnen- als buitenhuishoudelijke markt geschikt zijn), dan zou dat iedere zin ontnemen, niet alleen aan de beschrijving van de andere groothandelsactiviteiten met betrekking tot specifieke levensmiddelen binnen de b-categorie, maar ook aan de omschrijving van de groothandelsactiviteiten binnen de a-categorie, voor zover daarmee een omzet wordt gegenereerd die voor meer dan 50% op de verkoop van levensmiddelen valt terug te voeren.
“en levensmiddelen gericht op binnen- en buitenhuishoudelijke markt”mag niet uit het oog worden verloren dat het ook in de b-categorie gaat om het onderscheiden van groothandelsondernemingen, waarvan de werknemers tot verplichte deelname aan de bedrijfstakpensioenregeling verplicht zijn. In overeenstemming daarmee werken de verplichtstellingsbesluiten de passage
“en levensmiddelen gericht op binnen- en buitenhuishoudelijke markt”(evenals de verwijzing naar de specifieke productsoorten van de b-categorie) nader uit met een definitie, niet van het begrip
“levensmiddelen gericht op binnen- en buitenhuishoudelijke markt”, maar van het begrip
“groothandel in levensmiddelen gericht op de binnen- en buitenhuishoudelijke markt”. Wat volgens de verplichtstellingsbesluiten voor de betrokken groothandelsondernemingen onderscheidend is, is kennelijk niet dat zij producten voeren die zowel voor de binnen- als de buitenhuishoudelijke markt geschikt zijn, maar dat zij hun groothandelsactiviteiten zowel op de binnen- als op de buitenhuishoudelijke markt richten. Mijns inziens valt een onderneming die haar groothandelsactiviteiten uitsluitend op de binnen- dan wel de buitenhuishoudelijke markt richt, daarom buiten de omschrijving van
“groothandel in levensmiddelen gericht op de binnen- en buitenhuishoudelijke markt”. Zoals ik hieronder nader zal bespreken, doet daaraan ook het b-criterium van die omschrijving niet af.
“groothandel in levensmiddelen gericht op de binnen- en buitenhuishoudelijke markt”. Volgens het middel heeft het hof miskend dat uit het b-criterium van deze definitie, dat spreekt van een omzet die voor meer dan 50% bestaat uit het verkopen aan (onder meer)
“wederverkopers in retailondernemingen en/of verbruikers in horeca- en cateringbedrijven”, blijkt dat afnemers van een
“groothandel in levensmiddelen gericht op de binnen- en buitenhuishoudelijke markt”óók uitsluitend
“wederverkopers in retailondernemingen”of uitsluitend
“verbruikers in horeca- en cateringbedrijven”kunnen zijn. Volgens de klacht vormt het b-criterium en niet het a-criterium het “afnemerscriterium”; het a-criterium ziet - nog steeds volgens de klacht - niet op de afnemers van de betrokken groothandels, maar slechts op de in aanmerking te nemen productsoort.
nietaan de hand van een intrinsieke producteigenschap (zoals voor de overige voor de b-categorie van belang zijnde producten wél het geval is), maar aan de hand van de wijze waarop die producten worden “vermarkt” en meer in het bijzonder aan de hand van de markten waarop zij worden afgezet. Volgens het a-criterium worden levensmiddelen in aanmerking genomen die de betrokken groothandel zowel op de binnen- als op de buitenhuishoudelijke markt afzet. Dat met het a-criterium zou zijn beoogd tot uitdrukking te brengen dat zowel afzet op de binnenhuishoudelijke markt als afzet op de buitenhuishoudelijke markt voor identificatie van de betrokken levensmiddelen volstaat, kan niet worden aangenomen. Dat volgt niet slechts uit de tekst (
“levensmiddelen gericht op binnen-enbuitenhuishoudelijke markt”; onderstreping toegevoegd; LK), maar ook uit het systeem van de verplichtstellingsbesluiten, waarin enkele geschiktheid voor afzet, zowel op de binnen- als op de buitenhuishoudelijke markt, geen enkel onderscheidend vermogen toekomt en waarin ook voor de overige voor de b-categorie van belang zijnde producten is voorzien dat zij zowel op de binnen- als op de buitenhuishoudelijke markt kunnen worden afgezet (zie hiervóór onder 2.14). Onderscheidend (ook ten opzichte van de overige producten die voor de b-categorie van belang zijn) is wél dat het moet gaan om producten die worden gevoerd door een onderneming die haar groothandelsactiviteiten op
beidemarkten richt en die door die onderneming op
beidemarkten worden afgezet.
“de omzet die wordt behaald met het verkopen als bedoeld onder sub a. hoger is dan 50% van de totale omzet en voor meer dan 50% bestaat uit het verkopen aan wederverkopers en/of aan wederverkopers in retailondernemingen en/of verbruikers in horeca- en cateringbedrijven”. Dit criterium stelt een eis aan de omzet die met de groothandelsactiviteiten ten aanzien van de betrokken producten wordt gerealiseerd, en daarmee aan het relatieve belang van die groothandelsactiviteiten ten opzichte van het geheel van de ondernemings- en groothandelsactiviteiten van de betrokken onderneming. Ik acht het niet juist in het b-criterium ook een
“afnemerscriterium”te lezen, in de eerste plaats omdat het niet voor de hand ligt dat de omzeteis van het b-criterium mede de producteis van het a-criterium zou bepalen, en in de tweede plaats omdat, anders dan de klacht kennelijk veronderstelt, het b-criterium geenszins is toegespitst op de situatie van de
“groothandel in levensmiddelen gericht op de binnen- en buitenhuishoudelijke markt”. Het b-criterium, dat onderdeel vormt van de definitie van
“groothandel in levensmiddelen gericht op de binnen- en buitenhuishoudelijke markt”, geldt in nagenoeg gelijke bewoordingen voor
allebinnen het bereik van de verplichtstellingsbesluiten vallende ondernemingen, zowel van de a- als van de b-categorie [26] , en vormt bovendien in exact gelijke bewoordingen onderdeel van de definities van
“groothandel in bakkerijgrondstoffen”,
“groothandel in specerijen”,
“groothandel in vleeswaren”,
“groothandel in visconserven”,
“groothandel in zoetwaren”,
“groothandel in gedroogde zuidvruchten”en
“groothandel in tabak en/of tabaksproducten”. Ook dat wijst erop dat niet is beoogd met het b-criterium van de definitie van
“groothandel in levensmiddelen gericht op de binnen- en buitenhuishoudelijke markt”de inhoud van het a-criterium van die definitie nader te bepalen. Kennelijk is overal in de verplichtstellingsbesluiten gemakshalve dezelfde omzeteis gehanteerd, die de in aanmerking te nemen omzet in de betrokken producten zo ruim mogelijk omschrijft, maar die naar zijn aard
nietin staat is de aanwijzing van de producten zelf nader te bepalen. Het moge zo zijn dat de
standaard-omzeteis mede rekening houdt met het geval dat de omzet in de betrokken producten hetzij slechts op de binnenhuishoudelijke markt, hetzij slechts op de buitenhuishoudelijke markt is gerealiseerd, maar ten aanzien van
“levensmiddelen gericht op de binnen- en buitenhuishoudelijke markt”zal dat geval zich per definitie niet voordoen (zie hiervóór onder 2.14).
“Voor zover Bpf GIL heeft bedoeld dat het hof de historische ontwikkeling van de hier aan de orde zijnde bepalingen bij de beoordeling dient te betrekken, faalt de stelling, omdat de hiervoor in rechtsoverweging 4.4.2 geformuleerde uitlegmaatstaf ook dan niet leidt tot een andere uitleg.”. Dit oordeel van het hof is mijns inziens juist. Voor zover het betoog van Bpf GIL te aanzien van de beweegredenen om de formulering in het verplichtstellingsbesluit 2005 te wijzigen al juist zou zijn, geldt immers dat deze beweegredenen niet kenbaar waren voor derden en derhalve geen rol kunnen spelen bij de uitleg van de verplichtstellingsbesluiten 2005 en 2009 (zie hiervoor onder 2.5 en voetnoot 18). De klacht onder 4.12 faalt derhalve.
“aanverwante artikelen”in het verplichtstellingsbesluit 1999 heeft gegeven, juist is.