In deze zaak heeft het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch op 5 maart 2014 een verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, wegens bedreiging met verkrachting en andere ernstige misdrijven. De verdachte heeft cassatie aangetekend, waarbij drie middelen zijn voorgesteld door zijn advocaat, mr. J.C. Oudijk. Het eerste middel betreft de overschrijding van de redelijke termijn in cassatie, omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden. De Hoge Raad constateert dat de inzendtermijn van acht maanden met meer dan een maand is overschreden, wat leidt tot de conclusie dat het eerste middel terecht is voorgesteld.
Het tweede middel richt zich tegen de verwerping van het bewijsverweer door het Hof en de bewezenverklaring van de bedreiging. De verdediging stelt dat de aangever de bedreigende woorden van de verdachte als metaforen heeft opgevat, maar het Hof oordeelt dat de letterlijke bewoordingen van de brief op zichzelf genomen bedreigingen inhouden. De verklaringen van de aangever en zijn echtgenote worden als geloofwaardig beschouwd, en het Hof concludeert dat de verdachte opzettelijk heeft bedreigd.
Het derde middel betreft de ontneming van het laatste woord aan de verdachte tijdens de zitting. De Hoge Raad oordeelt dat de voorzitter van het Hof de verdachte voldoende ruimte heeft gegeven, maar dat de verdachte door provocerend gedrag de kans op het laatste woord heeft verloren. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof voor wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, maar verwerpt het beroep voor het overige. De conclusie van de Procureur-Generaal is dat de Hoge Raad de straf kan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf, maar dat de veroordeling voor bedreiging in stand blijft.