9. Art. 410 lid 1 Sv spreekt evenals art. 416 lid 2 Sv van een “schriftuur, houdende grieven”. Art. 410 lid 4 Sv van “een schriftuur … met een opgave van de redenen voor het instellen van het hoger beroep”. Dit laatste voorschrift heeft betrekking op “hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank als bedoeld in art. 410a eerste lid”, te weten een vonnis betreffende een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van niet meer dan vier jaren is gesteld en waarbij geen andere straf of maatregel is opgelegd dan een geldboete tot een maximum van € 500,--, zoals in de onderhavige zaak.
10. Over het verschil tussen een “schriftuur, houdende grieven” (art. 410 lid 1 Sv) en een “schriftuur … met een opgave van de redenen voor het instellen van het hoger beroep” (art. 410 lid 4 Sv) houdt de memorie van toelichting op de Wet stroomlijnen hoger beroephet volgende in:
“Het wetsvoorstel legt in dit opzicht geen beperkingen op en stelt ook geen verdere inhoudelijke eisen aan de schriftelijke opgave van bezwaren. Het wordt aan de rechter in hoger beroep overgelaten welke de betekenis daaraan toekomt voor de behandeling ter zitting. De combinatie van schriftelijk ingediende grieven en mondeling opgegeven bezwaren zullen immers richtinggevend moeten zijn voor die behandeling. De NOvA is kritisch aangaande het voorgestelde verlofstelsel. De vrees van de NOvA dat het verlofstelsel alleen voor de verdachte zou gelden kan worden weggenomen. Dat is niet het geval. Wel is in artikel 410, vierde lid, Sv een speciaal op de verdachte toegesneden mogelijkheid tot het indienen van een schriftuur met een opgave van redenen voor het ingestelde hoger beroep voorzien, aangezien de indiening van schriftuur als bedoeld in artikel 410, eerste lid, Sv voor de verdachte niet verplicht is. (p. 42)
(…)
Tegen de kritiek op het verlofstelsel kan voorts het volgende worden ingebracht. Tijd en middelen die beschikbaar gemaakt worden voor de rechtspleging moeten zo effectief mogelijk worden ingezet. Dat leidt tot keuzes die beperkingen kunnen inhouden ten opzichte van wat bij onbeperkte tijd en middelen voor wenselijk gehouden kan worden. Het instellen van een appèldrempel is daarvan een voorbeeld. De beperking van de appèldrempel tot € 100, maakt dat aanvullend een extra ingreep nodig is om de tijd en kosten die gemoeid zijn met de afdoening van relatief lichte strafzaken binnen de perken te houden. In het huidige stelsel kan langdurig doorgeprocedeerd worden zonder aantoonbare belangen. Aan die situatie wil dit wetsvoorstel een einde maken, terwijl tegelijkertijd gestreefd wordt naar kwaliteitsverbetering. Het voortbouwend appèl voor de meer gewichtige stafzaken past in dat streven. In de relatief lichte strafzaken is het voortbouwend appèl doorgaans van minder betekenis. In beginsel zou tot wellicht een hoger niveau dan de thans voorgestelde appèldrempel met een behandeling in één instantie kunnen worden volstaan, maar tegelijkertijd is wel behoefte aan een incidenteel toe te passen herstelmogelijkheid. Het criterium van een goede rechtsbedeling geeft de voorzitter voldoende ruimte om in het licht van de stukken en het geschrift te oordelen of een behandeling van het hoger beroep zal dienen plaats te vinden. Er wordt niet verlangd van de verdachte dat in deze categorie van zaken grieven worden opgesteld die sturend zullen zijn voor de behandeling in hoger beroep, maar wel dat redenen worden opgegeven waarom een behandeling van de zaak in hoger beroep in het belang van een goede rechtsbedeling vereist is. (p. 43)
(…)
Artikel 410, vierde lid, Sv legt de verplichting vast voor verdachten in zaken die onder de toelatingsprocedure van artikel 410a Sv vallen een schriftuur in te dienen. Dat kan zijn de schriftuur bedoeld in het eerste lid van artikel 410 Sv (de schriftuur, houdende grieven), maar het kan voor de verdachte ook een schriftuur betreffen met uitsluitend redenen om hoger beroep in te stellen. Deze verplichting geldt niet in het geval, omschreven in artikel 410a, tweede lid, waarin de verdachte niet op de hoogte was en kon zijn van de zitting.”(p.49)
11. De wetgever gaat er dus vanuit dat er naast grieven, door de wetgever verstaan als bezwaren tegen het vonnis waarvan beroep, ook andere redenen zijn om hoger beroep in te stellen. De memorie van toelichting noemt als voorbeelden de wens alsnog tegenspraak te willen leveren of de wens een ‘second opinion’ te verkrijgen.
12. Uit het voorgaande volgt dat alleen inhoudelijke bezwaren tegen het vonnis waarvan beroep kunnen gelden als grieven in de in art. 416 lid 2 Sv bedoelde zin.
13. Het hiervoor gesignaleerde verschil tussen “grieven” en “redenen voor het instellen van het hoger beroep” vinden we terug in het onder 4 aangehaalde standaardformulier. Dat kent naast de rubrieken “Schuld/onschuld of bijzondere reden:” en “Strafmaat :” een rubriek “Gang van zaken ter terechtzitting:”, een rubriek die zich, ook in het licht van de hiervoor weergegeven parlementaire geschiedenis, niet alleen leent voor het opgeven van inhoudelijke bezwaren tegen het vonnis waarvan beroep maar bijvoorbeeld ook voor de klacht dat de verdachte zich door de rechter in eerste aanleg niet gehoord voelt.
14. Ik keer terug naar de onderhavige zaak. Bij de beoordeling van de het middel moet worden vooropgesteld dat de beslissing als bedoeld in art. 416, tweede lid, Sv in hoge mate afhankelijk is van de aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval, hetgeen meebrengt dat diens oordeel daaromtrent in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst (vgl. HR 2 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK0910, NJ 2010, 88). 15. Verdachte heeft noch bij de rubriek “Schuld/onschuld of bijzondere reden:” noch bij de rubriek “Strafmaat” iets ingevuld.Voorts heeft hij, hoewel daartoe op het onderhavige standaardformulier uitdrukkelijk de mogelijkheid wordt geboden, niet aangegeven wat hij naar voren had willen brengen. In die omstandigheden heeft het Hof kunnen aannemen, zoals het kennelijk heeft gedaan, dat verdachte met de mededeling dat hij niet ter zitting in eerste aanleg was verschenen omdat hij van de zitting niet op de hoogte was, louter een verklaring heeft gegeven voor zijn niet verschijnen ter terechtzitting en dus geen bezwaren heeft opgegeven tegen het beroepen vonnis. Dit betekent dat het Hof zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting en zonder dat nadere motivering vereist is heeft kunnen oordelen dat verdachte geen grieven in de in art. 416 lid 2 Sv bedoelde zin tegen het beroepen vonnis heeft ingediend.
16. De vraag kan nog onder ogen te worden gezien of verdachtes mededeling dat verdachte de zitting in eerste aanleg niet heeft bijgewoond omdat hij van de zitting wegens verhuizing niet op de hoogte was als een beroep op het aanwezigheidsrecht (art. 6 lid 1 EVRM) zou moeten worden gezien en daarmee als een bezwaar tegen het beroepen vonnis, te weten dat het met voorbijgaan aan verdachtes aanwezigheidsrecht was gewezen. Mijns inziens is dat in casu niet het geval. Zou dat wel het geval zijn geweest dan was verdachte immers wel ter terechtzitting in hoger beroep verschenen. Daarbij neem ik in aanmerking dat de dagvaarding in hoger beroep na vergeefse aanbieding op het adres waarop verdachte in het GBA stond ingeschreven en dat hij bij het instellen van het hoger beroep had opgegeven, per brief is gezonden naar dat adres. Verdachte had dus minstgenomenop de hoogte kunnen zijn van de dag van behandeling van zijn zaak in hoger beroep. Een en ander geldt temeer wanneer wordt bedacht dat van een verdachte die de behandeling van zijn zaak in hoger beroep wil bijwonen mag worden gevergd dat hij de in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen neemt om op de hoogte te geraken van de dagvaarding in hoger beroep.
17. Het laatste wettigt ook nog de vraag of de verdachte wel een rechtens te respecteren belang heeft bij zijn beroep in cassatie. Ik laat deze vraag verder rusten omdat ik gelet op de in deze zaak aan de orde zijnde kwestie niet zou willen voorstaan dat gebruik wordt gemaakt van de wijze van afdoening die art. 80a RO biedt.
18. Het middel faalt.
19. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.