In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 2 juli 2014 het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de strafvervolging van de verdachte, die eigenaar was van drie coffeeshops in Leiden en Lisse. De verdachte had deze coffeeshops gedurende vijftien jaar gedoogd laten opereren op basis van de AHOJG-criteria uit de Aanwijzing Opiumwet. Het hof oordeelde dat de verdachte er op mocht vertrouwen dat het openbaar ministerie niet tot vervolging zou overgaan, gezien het feit dat de coffeeshops zichtbaar druk bezocht werden en dat de exploitatievoorwaarden gedurende lange tijd werden nageleefd. De verdachte had geen kennis van overtredingen van de gedoogcriteria en het openbaar ministerie had niet eerder aan hem kenbaar gemaakt dat er problemen waren met de bedrijfsvoering.
De zaak kwam aan het licht na een anonieme melding in 2008 en leidde tot een opsporingsonderzoek waarbij op 20 juni 2011 onaangekondigde doorzoekingen plaatsvonden. Hierbij werden aanzienlijke hoeveelheden softdrugs aangetroffen, maar het hof oordeelde dat de verdachte niet had kunnen weten dat hij de gedoogcriteria overschreed. Het hof concludeerde dat de vervolging onverenigbaar was met beginselen van een goede procesorde, waaronder rechtszekerheid en evenredigheid. Het openbaar ministerie had onvoldoende aangetoond dat er een door strafrechtelijke handhaving beschermd belang was dat de vervolging rechtvaardigde.
De Hoge Raad bevestigde de conclusie van het hof en oordeelde dat de beslissing van het openbaar ministerie om tot vervolging over te gaan niet gerechtvaardigd was. De zaak benadrukt de complexiteit van het gedoogbeleid en de verwachtingen die coffeeshophouders mogen hebben ten aanzien van de handhaving door het openbaar ministerie. De uitspraak heeft implicaties voor de manier waarop het openbaar ministerie omgaat met gedoogde coffeeshops en de communicatie met eigenaren over de naleving van de gedoogcriteria.