Conclusie
Francovich-)jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie dan wel het nationale overheidsaansprakelijkheidsrecht ter zake van onrechtmatige wetgeving van toepassing is.
Schultz-Hoff) geoordeeld dat uit art. 7 lid 1 van de Richtlijn, een bepaling waarvan niet kan worden afgeweken, volgt dat alle werknemers jaarlijks een vakantie met behoud van loon moet worden toegekend van ten minste vier weken, ongeacht hun gezondheidstoestand. Voorts heeft het HvJ geoordeeld dat - om te voorkomen dat een werknemer verstoken blijft van dit recht wanneer de arbeidsverhouding eindigt voordat hij daadwerkelijk de mogelijkheid heeft gehad de vakantie op te nemen - in het tweede lid van art. 7 is bepaald dat de werknemer recht heeft op een financiële vergoeding.
Schultz-Hoffheeft geleid tot aanpassing van het Burgerlijk Wetboek; art. 7:635 lid 4 (oud) BW werd geschrapt en art. 7:640a BW werd ingevoerd [4] . Op grond van de eerste volzin van art 7:635 lid 4 (oud) BW verwierf een werknemer die wegens ziekte geen arbeid verrichtte, (slechts) aanspraak op vakantie over het tijdvak van de laatste zes maanden waarin de arbeid niet werd verricht. Art. 7:640a BW introduceerde met betrekking tot het opnemen van vakantiedagen een vervaltermijn van zes maanden na de laatste dag van het kalenderjaar waarin de aanspraak is verworven, tenzij de werknemer tot aan dat tijdstip redelijkerwijs niet in staat is geweest om vakantie op te nemen. Op grond van art. 225 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek is de vervaltermijn van art. 7:640a BW uitsluitend van toepassing op vakantiedagen die zijn opgebouwd na 1 januari 2012.
Francovich-rechtspraak, met zich dat de Staat eerst aansprakelijk kan zijn, als de Staat daarbij de grenzen van zijn discretionaire bevoegdheid kennelijk en ernstig heeft miskend (rov. 4.2). Of de Staat zijn bevoegdheid in voormelde zin heeft miskend, hangt, nog steeds volgens de kantonrechter, af van de mate van duidelijkheid en nauwkeurigheid van de geschonden regel (rov. 4.3). De kantonrechter oordeelde ter zake dat het standpunt van de Staat destijds wellicht verdedigbaar was, gelet op de laatste zinsnede van art. 7 lid 1 van de Richtlijn
("overeenkomstig de in de nationale wetten en/of gebruiken geldende voorwaarden voor het recht op en de toekenning van een dergelijke vakantie"), maar dat deze uitleg niet meer was vol te houden na de uitleg die het HvJ in het arrest
Bectuvan 26 juni 2001 [8] aan art. 7 heeft gegeven. Dat de Staat niet na dit arrest tot aanpassing van art. 7:635 lid 4 (oud) BW is overgegaan, is dan ook onrechtmatig jegens [verweerster]. Dit wordt, aldus de kantonrechter, niet anders doordat de Staat, ingeval van onduidelijkheid over de uitleg van een richtlijn, aanspraak kan maken op een redelijke termijn om tot aanpassing van de met de richtlijn strijdige wetsbepaling over te gaan, omdat deze termijn, gelet op de datum van het arrest
Bectu, inmiddels ruimschoots is verstreken (rov. 4.5). Het verweer van de Staat dat [verweerster] geen nadeel van art. 7:635 lid 4 (oud) BW heeft ondervonden, omdat zij ook geen aanspraak op vergoeding zou hebben gehad indien haar aanspraak aan het per 1 januari 2012 ingevoerde art. 7:640a BW zou zijn getoetst, heeft de kantonrechter verworpen (rov. 4.7). De kantonrechter verwierp ook het verweer dat [verweerster] haar werkgever had dienen aan te spreken (rov. 4.9).
Bectuen tegen de daaruit getrokken conclusie dat de Staat aansprakelijk is, alsmede tegen het door de kantonrechter aangenomen causale verband tussen de gestelde schade en het onrechtmatige handelen.
2.Inleiding
Schultz-Hoffheeft de wetgever immers aanleiding gezien art. 7:635 lid 4 (oud) BW in te trekken [10] .
Francovich-rechtspraak van het HvJ. Vervolgens ga ik in op de in het arrest
Staat/Van Gelderontwikkelde regel, die het hof in het bestreden arrest van toepassing heeft geacht. Daarna bespreek ik of hetzij de
Francovich-rechtspraak, hetzij de in het arrest
Staat/Van Gelderontwikkelde regel toepassing zouden moeten vinden, dan wel of een geheel andere weg is aangewezen.
Francovich [11] een minimumnorm voor staatsaansprakelijkheid wegens schending van het Unierecht (toen nog het gemeenschapsrecht) geïntroduceerd. Onder die staatsaansprakelijkheid valt ook de aansprakelijkheid voor schendingen van het Unierecht door de nationale wetgever. Met name in het arrest
Brasserie du Pêcheur [12] , waarin nationale wetgeving met rechtstreeks werkend Unierecht conflicteerde, heeft het HvJ deze staatsaansprakelijkheid voor schendingen van het Unierecht door de nationale wetgever verder uitgewerkt. Uit dit arrest blijkt dat drie voorwaarden voor aansprakelijkheid gelden. Ten eerste moet de geschonden rechtsregel van Unierecht ertoe strekken rechten toe te kennen aan particulieren, ten tweede moet er sprake zijn van een voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht [13] en ten derde moet er een direct causaal verband bestaan tussen de schending van de op de lidstaat rustende verplichting en de door de benadeelde persoon geleden schade [14] .
Francovich-jurisprudentie niet irrelevant geworden. Reeds in het arrest
Francovichzelf overwoog het HvJ dat de daarin geformuleerde voorwaarden weliswaar voldoende zijn om voor particulieren een recht op schadevergoeding in het leven te roepen, maar dat het, bij gebreke van
“een gemeenschapsregeling ter zake”, aan de lidstaten is om in het kader van het nationale aansprakelijkheidsrecht de
“gevolgen van de veroorzaakte schade ongedaan te maken” [19] . In het arrest
Brasserie du Pêcheurheeft het HvJ geoordeeld dat het niet is uitgesloten dat, naar nationaal recht, de staat onder minder beperkende voorwaarden aansprakelijk kan zijn [20] . In dit verband heeft het HvJ herhaaldelijk benadrukt dat de lidstaten de beginselen van doeltreffendheid en gelijkwaardigheid in acht moeten nemen. In het arrest
Pontinwerd het als volgt geformuleerd [21] :
Francovich-rechtspraak voortvloeit. Onder omstandigheden kan een lidstaat daartoe, gelet op het gelijkwaardigheidsbeginsel, zelfs verplicht zijn. Ik kom hierop (onder 2.44-2.48) nog terug.
“de volle werking van(destijds)
het gemeenschapsrecht”te verzekeren. In het arrest
Francovichoverwoog het HvJ dat hieraan zou worden afgedaan indien particulieren niet de mogelijkheid zouden hebben om schadevergoeding te verkrijgen wanneer hun rechten worden aangetast als gevolg van een schending van het gemeenschapsrecht die aan een lidstaat kan worden toegerekend [22] .
Francovichniet zomaar uit de lucht komen vallen. Bij de vormgeving daarvan heeft het HvJ het voor de instellingen geldende en (thans) op art. 340 VWEU gebaseerde aansprakelijkheidsrecht als blauwdruk gebruikt. In het arrest
Brasserie du Pêcheurheeft het HvJ over die parallellie overwogen:
“de algemene beginselen welke de rechtsstelsels der lidstaten gemeen hebben”. De verwijzing naar de algemene beginselen welke de rechtsstelsels der lidstaten gemeen hebben, heeft het HvJ ertoe gebracht om, in het bijzonder voor normatieve handelingen, voor een beperkt aansprakelijkheidsregime te kiezen, zowel voor de instellingen van de Unie zelf, als (in het kader van de
Francovich-rechtspraak) voor de lidstaten. In dat verband moet worden bedacht dat de meeste Europese rechtsstelsels een traditie kennen waarin aansprakelijkheid van de staat voor handelen of nalaten van de wetgever überhaupt niet of slechts beperkt mogelijk was [23] . Ook Nederland kent die traditie [24] . Ook nu nog gelden in de meeste Europese rechtsstelsels uiteenlopende beperkingen voor staatsaansprakelijkheid wegens onrechtmatige wetgeving, zoals advocaat-generaal Tesauro in zijn conclusie voor het arrest
Brasserie du Pêcheuropmerkte [25] .
Brasserie du Pêcheuroverwoog het:
Pocketbooks IIuit 1969 [28] . In dat arrest, dat betrekking had op een ministeriële regeling die met de Grondwet in strijd was, oordeelde de Hoge Raad dat
“geen rechtsregel de toepasselijkheid van art. 1401 BW op de uitvaardiging van een dergelijke beschikking uitsluit, beperkt of aan nadere vereisten onderwerpt, en ook de aard van de wetgevende functie van de overheid niet meebrengt dat art. 1401 BW bij onrechtmatig gebruik daarvan niet of slechts beperkt van toepassing zou kunnen zijn.”In het standaardarrest
Staat/Van Gelder [29] overwoog de Hoge Raad vervolgens onomwonden het volgende:
Staat/Van Gelderwordt, naar nationaal recht, niet alleen aangenomen dat (1) een overheidsorgaan, door het uitvaardigen en handhaven van lagere regelgeving die met hogere regelgeving in strijd en deswege onverbindend is, onrechtmatig handelt in de zin van (thans) art. 6:162 BW, maar ook (2) dat dit onrechtmatig handelen in beginsel automatisch aan het overheidsorgaan wordt toegerekend. Een vergelijkbare aansprakelijkheid geldt voor besluiten van bestuursorganen die door de bestuursrechter zijn vernietigd [30] of door het bestuursorgaan zelf zijn ingetrokken of herroepen op gronden die onrechtmatigheid van het besluit impliceren [31] .
Staat/Van Gelderis niet een expliciete ratio te vinden van de door de Hoge Raad uitgezette lijn. Ook in de conclusie van A-G Van Soest is een dergelijke ratio niet te vinden. In zijn conclusie nam A-G Van Soest het standpunt in dat het onderscheid tussen daden van materiële wetgeving en administratiefrechtelijke beschikkingen zoals belastingaanslagen uit een oogpunt van de kwalificatie als tot schadevergoeding verplichtende onrechtmatige daad in beginsel irrelevant is (conclusie onder 2.13) en dat de Staat, als door een daad van materiële wetgeving van één zijner organen aan de voor een onrechtmatige daad gestelde eisen is voldaan, de daardoor ontstane schade moet vergoeden (conclusie onder 2.15). Voorts concludeerde A-G Van Soest dat de Staat tevergeefs opkwam tegen de verwerping van zijn beroep op verschoonbare rechtsdwaling, omdat het hof genoegzaam zou hebben gemotiveerd dat en waarom de Kroon zich van de discrepantie tussen haar besluit en de grenzen van haar wettelijke bevoegdheid bewust had moeten zijn (conclusie onder 4.7). Een pleidooi voor een in beginsel gegeven onrechtmatigheid en schuld valt in de conclusie van A-G Van Soest niet te lezen.
Bedrijfsvereniging/Boulogne [32] in algemene zin zou zijn af te leiden dat de eis dat een onrechtmatige daad aan de dader kan worden toegerekend, in publiekrechtelijke verhoudingen (en dus ook met betrekking tot onrechtmatige wetgeving) niet wordt gesteld, omdat, indien de overheid in strijd met het recht heeft gehandeld, het vanuit het gezichtspunt van de gelijkheid voor de publieke lasten beter te verdedigen is die schade ten laste van de collectiviteit te brengen dan haar te laten bij degeen die toevallig het slachtoffer van dat handelen was [33] . Het ging in de zaak
Bedrijfsvereniging/Boulogneniet om met hoger recht strijdige en deswege onverbindende wetgeving, maar om het daaraan verwante geval waarin een besluit van een overheidslichaam door de bestuursrechter was vernietigd. De Hoge Raad bevestigde in deze uitspraak de jurisprudentie dat, als een beschikking wordt vernietigd, daarmee de onrechtmatigheid in beginsel vaststaat en dat ook de schuld in beginsel is gegeven. De Hoge Raad overwoog voorts:
Hoffmann-La Roche [34] , had Scheltema al het volgende opgemerkt:
Bedrijfsvereniging/Boulogne(dat besluitaansprakelijkheid betrof en niet aansprakelijkheid voor onrechtmatige wetgeving), ruim zes jaar na het arrest
Staat/Van Gelder, de gedachte in stelling bracht dat het redelijker is de schade als gevolg van een onjuist besluit voor rekening te brengen van de collectiviteit dan om haar voor rekening te laten van de individuele burger (zulks naar aanleiding van de klacht van de Bedrijfsvereniging dat zij
“als onderneming”door de bedoelde lasten niet minder zwaar werd getroffen dan de betrokken burger), acht ik een onvoldoende aanwijzing dat die gedachte ook aan het arrest
Staat/Van Gelderten grondslag heeft gelegen. Dat de collectiviteit een bepaalde schade gemakkelijker kan dragen dan een individuele burger is stellig juist, maar is mijns inziens niet leidend in het Nederlandse overheidsaansprakelijkheidsrecht (en nog minder in het algemene aansprakelijkheidsrecht). Zou dat anders zijn, dan zou schuld (toerekening) nimmer zijn vereist voor aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad van een (publieke of civiele) collectiviteit die, gemakkelijker dan de getroffen burger, de schade kan dragen. Dat laatste is géén geldend recht, zelfs niet op het beperkte gebied van overheidsaansprakelijkheid voor onregelmatige besluiten. Zo blijven evident onjuiste besluiten waartegen de burger niet tijdig is opgekomen, voor rekening van de getroffen burger; zulke besluiten moeten voor rechtmatig worden gehouden, zodat aan in beginsel gegeven onrechtmatigheid en schuld überhaupt niet wordt toegekomen.
Staat/Van Gelderlijkt mij een andere, te weten een gelijkstelling van onverbindende wetgeving in materiële zin met vernietigde besluiten. Volgens mij is het arrest
Staat/Van Gelderonderdeel van een drieluik, gevormd door de met elkaar samenhangende en in dezelfde periode gewezen arresten
Staat/Van Gelder(9 mei 1986),
Heesch/Van de Akker(16 mei 1986) en
Hoffmann-La Roche(26 september 1986). Van die arresten hangen met name die in de zaken
Heesch/Van de Akkeren
Hoffmann-La Rocheonlosmakelijk met elkaar samen. De leer van de formele rechtskracht (
Heesch/Van de Akker) en de leer van de besluitaansprakelijkheid (zoals ontwikkeld in het arrest
Hoffmann-La Roche) vormen elkaars pendant. Kennelijk heeft de Hoge Raad, om fricties als gevolg van de concurrerende bevoegdheden van de burgerlijke rechter en de bestuursrechter ten aanzien van besluiten te voorkomen, duidelijkheid willen scheppen, en wel in die zin dat over de
rechtmatigheidvan besluiten, zolang deze standhouden, geen verdere discussie mogelijk zou moeten zijn (
Heesch/van de Akker), evenmin als over de
onrechtmatigheidvan besluiten die door de bestuursrechter zijn vernietigd (
Hoffmann-La Roche). Aan het regime van besluitaansprakelijkheid is ook de aansprakelijkheid voor onverbindende wetgeving gekoppeld (
Staat/Van Gelder), kennelijk omdat de Hoge Raad gevoelig was voor het argument dat (lagere) wetgeving in materiële zin, afkomstig van bestuursorganen, met het oog op mogelijke aansprakelijkheid maar weinig van een administratiefrechtelijke beschikking verschilt en de Hoge Raad (bij ontbreken van rechtstreekse beroepsmogelijkheden tegen wetgeving in materiële zin bij de bestuursrechter) zulke wetgeving die door de rechter wegens strijd met een hogere regeling onverbindend is bevonden, voldoende vergelijkbaar met een vernietigd besluit heeft geacht. Zoals al eerder vermeld, was in de conclusie van A-G Van Soest de vergelijkbaarheid van wetgeving in materiële zin met beschikkingen prominent aan de orde. Na onder meer te hebben verwezen naar de opvatting van Scheltema dat
“daden van wetgeving veelal niet (meer) in een andere categorie geplaatst kunnen worden dan andere overheidsbesluiten, ... dat het onderscheid vervliegt bij wetgeving door bestuursorganen”(conclusie onder 2.12, slot), concludeerde A-G Van Soest:
Staat/Van Gelderde gelijkstelling van materiële wetgeving en besluiten niet ontgaan:
NJ1969, 316 m.nt. H. Drion in principe was aanvaard, is nu het stadium bereikt dat ‘het onderscheid tussen daden van materiële wetgeving en administratiefrechtelijke beschikkingen ... uit een oogpunt van kwalificatie als tot schadevergoeding verplichtende onrechtmatige daad in beginsel irrelevant is’ (conclusie A‑G Van Soest, punt 2.13). Nu het verschil tussen het vaststellen van regelingen en het nemen van andere besluiten door bestuursorganen vervluchtigt, en de waarborgen voor de burger bij wetgeving geenszins groter zijn dan bij andere bestuursdaden, bestaat er ook geen reden meer dit verschil te maken.”
Staat/Van Gelderinderdaad een zekere gelijkstelling van (lagere) materiële wetgeving (in de woorden van Scheltema:
“het vaststellen van regelingen door bestuursorganen”) aan besluiten ten grondslag ligt, is dat een argument
tegende opvatting dat de in het arrest
Staat/Van Gelderontwikkelde regel zich mede voor toepassing op (niet door bestuursorganen vastgestelde) wetgeving in formele zin leent. Dat lijkt ook de opvatting van A-G Van Soest, die zijn bespreking van de ook toen al door het HvJ binnen de toenmalige EEG voorgestane beperkte aansprakelijkheid van de instellingen van de Gemeenschap voor normatieve handelingen besloot met de constatering dat de door het HvJ bedoelde beginselen ook in Nederland gelden, en wel voor wetten in formele zin, en dat de rechtspraak van het HvJ dus niet onverenigbaar is met de rechtspraak waaruit de irrelevantie van het verschil tussen daden van materiële wetgeving en administratiefrechtelijke verplichtingen zou voortvloeien:
Staat/B [35] , dat handelt over de aansprakelijkheid van een bestuursorgaan voor een besluit dat na een daartegen gemaakt bezwaar is herroepen:
Bedrijfsvereniging/Boulognereeds bekende gedachte dat het redelijker is de schade voor rekening van de collectiviteit te brengen dan haar voor rekening te laten van de getroffen burger. Volgens Kortmann zou men dit als een uitwerking kunnen zien van de hoedanigheid van de dader, in die zin dat verdeling van de schade over de collectiviteit inherent is aan de overheid. Tegelijk wijst Kortmann erop dat de mogelijkheden van de dader om schade af te wentelen geen rol spelen in die gevallen waarin toerekening krachtens schuld of de wet plaatsvindt, terwijl uit die gevallen nu juist de factoren zijn gedestilleerd die toerekening krachtens verkeersopvattingen rechtvaardigen [36] .
“dat de wettelijke regelingen niet van de burger afkomstig zijn”, maar (zo voegt annotator Bloembergen in zijn NJ-noot aan die overweging toe:) van de overheid. Bloembergen merkt daarover op:
Staat/Van Geldertot nu toe slechts toegepast in zaken waarin lagere nationale regelgeving met hogere nationale regelgeving in strijd was. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt niet expliciet dat de regel ook geldt voor gevallen waarin
wetgeving in formele zinmet Unierecht of met ander (een ieder verbindend) internationaal recht in strijd en deswege onverbindend is.
Pocketbook IIen
Staat/Van Gelderontwikkelde regel volgens welke het in strijd met een hogere regeling uitvaardigen en toepassen van een lagere regeling in beginsel een onrechtmatige daad oplevert, óók zou moeten gelden voor formele wetgeving [38] , acht ik een relevante voorvraag of wetgeving in formele zin überhaupt onrechtmatig kan zijn in de zin van art. 6:162 BW. Die vraag dringt zich op, allereerst omdat het voorschrift van art. 6:162 BW niet van hogere orde is dan een wet in formele zin en de wetgever in formele zin altijd van dat aansprakelijkheidsvoorschrift kan afwijken. Er ontbreekt in de woorden van het toenmalige Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen een
“hiërarchie van normen”, waarin de betwiste wet in formele zin kan worden geacht aan het aansprakelijkheidsregime en de sancties van art. 6:162 BW te zijn onderworpen [39] . Een hiërarchie van normen is er wél tussen de wet in formele zin enerzijds en de Grondwet en rechtstreeks werkend internationaal recht anderzijds. Aan toetsing van de wet in formele aan de Grondwet (en algemene rechtsbeginselen) staat art. 120 Grondwet echter in de weg, terwijl, wat mogelijke conflicten met rechtstreeks werkend internationaal recht betreft, art. 94 Grondwet de gevolgen daarvan beperkt tot het buiten toepassing laten van het betrokken wettelijke voorschrift. Dat ook een wet in formele zin onrechtmatig in de zin van (thans) art. 6:162 BW kan zijn, heeft de Hoge Raad bij mijn weten nooit uitgesproken. Wel heeft de Hoge Raad als mogelijkheid aanvaard dat een wet in formele zin met art. 1 Eerste Protocol bij het EVRM conflicteert en dat de Staat om die reden tot schadevergoeding is verplicht [40] . De grondslag voor die schadevergoedingsplicht is dan echter niet art. 6:162 BW, maar het Eerste Protocol zelf [41] .
nietimpliceert dat (de vaststelling en handhaving van) die wet als zodanig onrechtmatig zou(den) zijn [44] . Ook het tegendeel, te weten dat het door art. 94 Grondwet omschreven gevolg een dergelijke onrechtmatigheid impliceert, is wel verdedigd [45] , waarbij als argument onder meer is aangevoerd dat het van toevallige factoren afhangt of een wet reeds als zodanig dan wel slechts door haar toepassing schade veroorzaakt [46] . Art. 94 Grondwet, dat zich ertoe beperkt de met direct werkend internationaal recht onverenigbare toepassing van een wettelijk voorschrift te blokkeren, zwijgt over verdere consequenties die met betrekking tot die toepassing (laat staan met betrekking tot het desbetreffende nationale voorschrift als zodanig) aan de bedoelde onverenigbaarheid moeten worden verbonden. Uit dit stilzwijgen kan naar mijn mening echter niet
a contrarioworden afgeleid dat onrechtmatigheid van de door art. 94 Grondwet bedoelde
toepassingzou zijn uitgesloten. Onrechtmatigheid van het betrokken voorschrift
als zodanigligt in de systematiek van art. 94 Grondwet echter veel minder voor de hand, zoals reeds Drion in zijn NJ-noot bij het arrest
Pocketbooks IIovertuigend heeft aangegeven [47] .
Simmenthal [49] van belang; volgens dat arrest komt het erop aan dat de nationale rechter zonodig met direct werkend Unierecht strijdige nationale bepalingen
buiten toepassing laat:
als zodanigonverbindend maakt, dan zou dat immers hebben geleid tot een ruimere doorwerking dan uit het Unierecht voortvloeit.
nietvan belang is dat toepassing van het betrokken nationale voorschrift met Unierecht onverenigbaar zou kunnen zijn in een andere situatie die, anders dan die welke aan de orde is in het aan de nationale rechter voorliggende geschil, wel “grensoverschrijdende” aspecten vertoont [51] .
als zodanig(los van haar
toepassingin strijd met rechtstreeks werkend internationaal recht) onrechtmatig te kunnen achten. Bovendien is er een volgende horde.
verenigbaaris, maar de rechter die opvatting vervolgens niet deelt. In dat geval zal immers bezwaarlijk kunnen worden aangenomen dat de wetgever (impliciet) van de norm van art. 6:162 BW heeft willen
afwijken. Een door de wetgever gewilde afwijking van art. 6:162 BW kan evenmin worden aangenomen in het geval dat een nationale wet eerst door een hoger voorschrift van latere datum haar legitimiteit verliest; het conflict met recht van hogere orde was in dat geval bij de totstandbrenging van het betrokken voorschrift immers überhaupt niet voorzien en kon ook niet worden voorzien.
lex specialis derogat legi generali-beginsel. Waar het gaat om de vraag naar de aansprakelijkheid voor met hoger recht conflicterende wetgeving, ligt het voor de hand in een dergelijke situatie niet de te toetsen wet, maar art. 6:162 BW als de
lex specialis ratione materiaete beschouwen.
Staat/Van Gelder, wetgeving in formele zin in het geding is, is de keuze van het hof voor toepassing van de in het arrest
Staat/Van Gelderontwikkelde regel dat (i) een overheidslichaam een onrechtmatige daad pleegt door een met een hogere regeling strijdig en mitsdien onverbindend voorschrift uit te vaardigen en op grond van dit voorschrift te handelen en (ii) de schuld van het overheidslichaam daarmee in beginsel is gegeven, opmerkelijk. In de onderhavige zaak is immers geen sprake van uitvaardiging van een met een hogere regeling strijdig voorschrift (toen het inmiddels ingetrokken art. 7:635 lid 4 (oud) BW werd uitgevaardigd, was van strijd met een hogere regeling geen sprake), heeft de Staat niet op grond van dit voorschrift gehandeld en,
last but not least, was van
onverbindendheidvan art. 7:635 lid 4 (oud) BW wegens strijd met een hogere regeling nimmer sprake, terwijl zodanige onverbindendheid in het arrest
Staat/Van Gelderwél wordt verlangd (
“3.4 (…) In geval een overheidslichaam een onrechtmatige daad pleegt door een met een hogere regeling strijdig en mitsdien onverbindend voorschrift uit te vaardigen en op grond van dit voorschrift te handelen is daarmede in beginsel de schuld van het overheidslichaam gegeven.”).
Staat/Van Gelderde eis van
“onverbindendheid”van het betrokken voorschrift heeft gesteld. Dat was kennelijk ook de opvatting van Van der Does en Snijders, die de in het arrest
Staat/Van Gelderontwikkelde regel zelfs tot de formule
“onverbindend is onrechtmatig”hebben samengevat (
“Het eerste - onverbindend is onrechtmatig - is tot nu toe alleen uitgemaakt met betrekking tot lagere wetgeving.”) [55] . De opvatting dat de term “onverbindend” in het geval van regelconflicten meer in het algemeen een pregnante betekenis heeft, wordt in de literatuur overigens breder gedeeld. Zo schreef Van Buuren [56] :
Staat/Van Geldervan oordeel dat, in geval van fricties tussen een lager voorschrift en een hogere rechtsregel, het lagere voorschrift alleen dan zonder meer het predicaat “onrechtmatig” verdient, indien dat voorschrift daadwerkelijk als “onverbindend” door de hogere rechtsregel wordt opzijgezet.
Staat/Van Geldergeformuleerde eis van
“onverbindendheid”wijst op een samenhang met de beide andere leerstukken. Zoals de bijna-risicoaansprakelijkheid van het arrest
Hoffmann-La Rochebesluiten betreft die als gevolg van rechterlijke vernietiging, intrekking of herroeping
niet meer gelden, betreft de bijna-risicoaansprakelijkheid van
Staat/Van Gelderlagere regelgeving die als gevolg van haar door de rechter geconstateerde onverenigbaarheid met hogere regelgeving
niet (meer) geldt. Op die samenhang tussen
Staat/Van Gelderen
Hoffmann-La Rocheis ook gewezen door Polak [58] :
Heesch/Van de Akkerbesluiten, ondanks daaraan klevende gebreken, voor rechtmatig houdt zolang zij niet zijn vernietigd, ingetrokken of herroepen (de leer van de formele rechtskracht), onthoudt het arrest
Staat/Van Gelderlagere regelgeving, ondanks fricties met een hogere regeling, het automatische predicaat “onrechtmatig”, zolang de hogere regeling de lagere regelgeving haar verbindende kracht niet ontneemt en in die zin niet daadwerkelijk boven de lagere regelgeving prevaleert. Men zou het zelfs zo kunnen formuleren dat in die laatste situatie van
strijdmet een
hogereregeling in de zin van het arrest
Staat/Van Geldergeen sprake is. Er is geen
strijd, omdat zich niet het geval voordoet waarin twee, onderling onverenigbare regelingen pretenderen beide rechtstreeks op hetzelfde feitencomplex van toepassing te zijn en waarin noodzakelijkerwijs één van beide regelingen zal moeten wijken; voorts is ten opzichte van de bestreden regeling de “andere” regeling geen
hogereregeling, omdat de bestreden regeling niet voor de andere regeling behoeft te wijken.
nietten grondslag dat art. 7:635 lid 4 (oud) BW met een direct werkende bepaling van Unierecht in strijd en deswege onverbindend was, maar dat de beperkte opbouw van vakantie gedurende ziekte zoals voorzien in die bepaling (en zoals overigens al sinds jaar en dag in het Burgerlijk Wetboek was vervat [59] ) onverenigbaar was met de regeling die de lidstaat Nederland volgens de uitleg die het HvJ in het arrest
Schultz-Hoffaan Richtlijn 2003/88/EG heeft gegeven, op grond van die richtlijn [60] verplicht was te treffen. Anders dan een verordening heeft een richtlijn niet een algemene strekking, is zij niet verbindend in al haar onderdelen en is zij evenmin rechtstreeks toepasselijk [61] in elke lidstaat; het hof heeft dat miskend, waar het in rov. 4.3 heeft gesproken van
“een ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties (zoals de Richtlijn)”(onderstreping toegevoegd; LK). Een richtlijn is slechts verbindend ten aanzien van het te bereiken resultaat voor elke lidstaat waarvoor zij is bestemd, waarbij aan de nationale instanties de bevoegdheid wordt gelaten vorm en middelen te kiezen (art. 288 VWEU). Onverenigbaarheid van een wettelijk voorschrift met een door een richtlijn beoogde regeling leidt naar Unierecht en Nederlands recht niet tot onverbindendheid van die regeling. Ook art. 7:635 lid 4 (oud) BW was (tot zijn intrekking) niet onverbindend. Het hof heeft dat kennelijk miskend door de regel van het arrest
Staat/Van Gelderniettemin toe te passen en door in rov. 5.7 in de context van de onderhavige zaak ook uitdrukkelijk van
“schadevergoeding wegens onverbindende wetgeving”te spreken.
nietdat hij een met hogere regelgeving strijdige en deswege onverbindende wet heeft uitgevaardigd, maar dat hij niet heeft voldaan aan zijn verplichting de Richtlijn tijdig en naar behoren te implementeren. In dat verband rijst de vraag of de discussie in de onderhavige zaak zich niet te zeer heeft toegespitst op de vraag of de ingevolge de Richtlijn te wijzigen wet in formele zin (art. 7:635 lid 4 (oud) BW) al dan niet als zodanig onrechtmatig kan zijn. Waar het veeleer om gaat is of de Staat al dan niet onrechtmatig heeft gehandeld door zijn implementatieplicht niet tijdig en naar behoren na te komen.
“(b)epalingen van EG-recht (…), alsmede horizontaal werkende bepalingen uit mensenrechtenverdragen” [64] . Het is opmerkelijk dat zowel Hartkamp & Sieburgh als Lindenbergh de eis van directe
horizontalewerking stellen. Ik neem aan dat zij daarbij louter het oog hebben op geschillen tussen particulieren onderling en daarmee niet bedoelen uit te sluiten dat uit een verdragsbepaling die slechts
verticaaldirect werkt, voor de Staat een wettelijke plicht als bedoeld in art. 6:162 BW voortvloeit. Dat dit laatste het geval is, lijkt althans het standpunt van Scheltema, die bij de bespreking van de onrechtmatige overheidsdaad het geval van een handelen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht bespreekt onder de kop
“Schending van geschreven normen” [65] en opmerkt dat
“(o)nder de geschreven normen (…) uiteraard ook (rechtstreeks werkende) verdragen (vallen) zoals het EVRM of andere verdragen” [66] .
Waterpakt [67] . In dat arrest hield de Hoge Raad immers voor mogelijk dat het niet tot stand brengen van de volgens de eisende partij door de betrokken richtlijn verlangde implementatiewetgeving onrechtmatig zou blijken. Over de uiteindelijke kwalificatie van dat nalaten liet de Hoge Raad zich niet nader uit (ten tijde van het arrest van de Hoge Raad moest het HvJ zich in een toen aanhangige infractieprocedure nog uitspreken over de vraag of de lidstaat Nederland zijn implementatieplicht al dan niet was nagekomen), maar voor het geval dat het niet tot stand brengen van de bedoelde wetgeving onrechtmatig zou zijn, oordeelde de Hoge Raad dat de rechter de Staat niet kan bevelen wetgeving in formele zin tot stand te brengen om de (alsdan) onrechtmatige toestand te beëindigen.
Staat/Van Gelder- met hogere regelgeving in strijd
en deswege onverbindendis en voor besluiten die door de bestuursrechter zijn vernietigd dan wel door het bestuursorgaan zijn ingetrokken of herroepen op gronden die de onrechtmatigheid van het besluit impliceren. Op een dergelijke bijna-risicoaansprakelijkheid voor implementatiegebreken wijzen ook niet de voorzichtige bewoordingen waarin de Hoge Raad in het arrest
Waterpaktde mogelijkheid om ingeval van een implementatiegebrek schadevergoeding te verkrijgen (
“terwijl voorts de Staat onder omstandigheden tot schadevergoeding kan zijn gehouden”) heeft omschreven:
terwijl voorts de Staat onder omstandigheden tot schadevergoeding kan zijn gehouden(onderstreping toegevoegd; LK). Indien de richtlijn directe werking heeft - waartoe onder meer is vereist dat de richtlijn een onvoorwaardelijke en voldoende nauwkeurig omschreven verplichting aan de lidstaten oplegt en als zodanig aan de burgers rechten jegens de Staat toekent - kunnen de burgers bovendien daarop een beroep doen en daarin rechtsbescherming vinden.”
“de Staat onder omstandigheden tot schadevergoeding kan zijn gehouden gehouden”, is iets anders dan dat de Staat in beginsel tot schadevergoeding is gehouden, welke termen men zou hebben verwacht als de Hoge Raad de (bijna-)risicoaansprakelijkheid volgens de regel van het arrest
Staat/Van Gelderop het oog zou hebben gehad. Overigens is het geenszins zeker dat de Hoge Raad in de bedoelde passage überhaupt op aansprakelijkheid op grond van art. 6:162 BW heeft gedoeld en of hem daarbij niet veeleer de
Francovich-aansprakelijkheid voor ogen heeft gestaan. Op dat laatste kan wijzen dat de Hoge Raad de bedoelde bescherming heeft toegedacht aan
“degenen te wier bescherming een richtlijn strekt”, hetgeen weliswaar overeenstemt met de uit het
Francovich-arrest bekende voorwaarde dat de geschonden rechtsregel ertoe strekt rechten toe te kennen aan particulieren, maar niet zonder meer voor de hand ligt in een op art. 6:162 BW en art. 6:163 BW georiënteerde benadering. De geschonden norm is dan immers niet de door de betrokken richtlijn beoogde regeling, maar de plicht van de lidstaat om de betrokken richtlijn tijdig en naar behoren te implementeren. De implementatieplicht als zodanig lijkt mij in de zin van art. 6:163 BW eerder te strekken tot bescherming van de institutionele structuur van de Europese Unie dan tot bescherming van particulieren die bij implementatie van de richtlijn zijn gebaat.
Staat/Van Gelderzou intussen wel het hiervoor (onder 2.7-2.8) al genoemde gelijkwaardigheidsbeginsel kunnen dwingen [68] . Het HvJ heeft immers (ook) in het kader van de
Francovich-jurisprudentie geoordeeld dat de lidstaten de beginselen van doeltreffendheid en gelijkwaardigheid in acht moeten nemen. Het gelijkwaardigheidsbeginsel houdt - kort gezegd - in dat vorderingen ter bescherming van de rechten die de burger aan het Unierecht kan ontlenen, door het nationale recht niet ongunstiger mogen worden behandeld dan soortgelijke vorderingen die louter op nationaal recht zijn gebaseerd.
“soortgelijke”of
“vergelijkbare”nationale
“vordering”. Daarvan is sprake als de vordering op grond van het Unierecht en de vordering op grond van het nationale recht vergelijkbaar zijn voor wat betreft
“hun voorwerp, de oorzaak en voornaamste kenmerken”. Bij de beoordeling moeten de verschillende aspecten van de
“procedurevoorschriften”niet los van elkaar worden onderzocht, maar in hun algemene context worden geplaatst. Bovendien mag volgens het HvJ een
“dergelijk onderzoek niet subjectief op basis van de feitelijke omstandigheden worden verricht, doch moet het een objectieve en abstracte vergelijking van de betrokken procedurevoorschriften behelzen” [69] . Volgens het HvJ komen alleen louter nationale
“vorderingen”in aanmerking om als vergelijkingsmaatstaf te dienen [70] .
implementatieplicht, dan laat zich geen louter nationaalrechtelijk equivalent denken waarin (zo daarin al overheidsaansprakelijkheid kan worden aangenomen) van een verder reikende overheidsaansprakelijkheid dan de “normale” schuldaansprakelijkheid sprake zou zijn. Zo zou men de Unierechtelijke implementatieplicht kunnen vergelijken met de in de Grondwet vervatte opdracht om bepaalde wetgeving in formele zin tot stand te brengen en met de (volkenrechtelijke) plicht om niet rechtstreeks werkende verdragen in nationale wetgeving om te zetten. In het eerste geval stuit aansprakelijkheid reeds af op art. 120 Grondwet, in het tweede geval op het ontbreken van rechtstreekse werking. Al om die reden meen ik dat het gelijkwaardigheidsbeginsel niet tot een toepassing van de in het arrest
Staat/Van Gelderontwikkelde regel dwingt.
Staat/Van Gelderontwikkelde regel zou dwingen.
“(i)n beide gevallen gaat om onverbindende regelgeving”.
Staat/Van Geldervoortvloeit, omdat
“(n)aar geldend recht (…) een schending van ‘gewoon’ internationaal recht (kan) leiden tot het onverbindend verklaren van de formele wet”, waartoe hij verwijst naar HR 22 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1943, AB 2011/322 m.nt. D.G.J. Sanderink. Daarin overwoog de belastingkamer van de Hoge Raad:
buiten toepassingdient te blijven. Dat is mijns inziens niet hetzelfde als dat het bedoelde voorschrift met hogere regelgeving in strijd en deswege onverbindend is in de zin van het arrest
Staat/Van Gelder. Voorts is het, anders dan Schutgens kennelijk meent, geen uitgemaakte zaak dat het arrest
Staat/Van Gelderook het toetsingskader vormt ingeval een wet in formele zin in alle denkbare situaties op grond van art. 94 Grondwet buiten toepassing moet worden gelaten. En ten slotte geldt hoe dan ook dat in de onderhavige zaak het gewraakte voorschrift
nietin alle denkbare situaties buiten toepassing diende te blijven; althans in horizontale rechtsbetrekkingen zoals die tussen werknemer en (voormalige) werkgever kon de Richtlijn niet worden ingeroepen om toepassing van art. 7:635 lid 4 (oud) BW te voorkomen.
Pocketbook IIen
Staat/Van Gelderzou doortrekken voor het uitvaardigen en toepassen van wetgeving in formele zin (in welk geval het gelijkwaardigheidsbeginsel zich ertegen zou verzetten dat het minder gunstige aansprakelijkheidsregime van de
Francovich-rechtspraak wordt toegepast op vergelijkbare vorderingen die hun grond in het Unierecht vinden; noot onder 4, slot), maar ook voor het geval dat de Hoge Raad, hetgeen hem zou vrijstaan, ervoor zou kiezen voor wetgeving in formele zin een strenger aansprakelijkheidsregime dan voor wetgeving in materiële zin te hanteren. Het gelijkwaardigheidsbeginsel verlangt dan dat een dergelijk regime óók zou gelden voor strijd van de wet in formele zin met rechtstreeks werkende bepalingen van internationaal recht, bijvoorbeeld het EVRM, hetgeen volgens Widdershoven
“weleens op gespannen voet (zou) kunnen staan met het vereiste van een ‘effective remedy’ van art. 13 EVRM bij schendingen van EVRM-rechten”(conclusie onder 5). Ik acht dat laatste weinig aannemelijk. Als de
Francovich-rechtspraak geen
effective remedyzou opleveren, zou het overheidsaansprakelijkheidsrecht zoals het HvJ dat hanteert voor onrechtmatige daden van de (instellingen van de) Unie, evenmin in overeenstemming zijn met de eisen van het EVRM, althans niet voor zover door het EVRM beschermde grondrechten in het geding zijn. Al voordat de in het EVRM beschermde grondrechten in art. 6 lid 3 EU-Verdrag en in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie waren gecodificeerd, placht het HvJ met een beroep op onder meer het EVRM (waaraan volgens het HvJ in dit verband een bijzondere betekenis toekomt) die rechten als
“algemene rechtsbeginselen welker eerbiediging het Hof verzekert”te beschermen [71] . Dat het aansprakelijkheidsregime zoals ontwikkeld in de
Francovich-rechtspraak (althans naar het oordeel van het HvJ) aan de eisen van het EVRM beantwoordt, moet dan ook worden voorondersteld.
Staat/Van Gelder, noch het aansprakelijkheidsregime zoals ontwikkeld in de
Francovich-rechtspraak dient te worden toegepast. Naar mijn mening geldt voor implementatiegebreken het “normale” (schuld-)aansprakelijkheidsregime van art. 6:162 BW, dat tussen de bijna-risicoaansprakelijkheid van
Staat/Van Gelderen het regime van gekwalificeerde schuld (de voldoende gekwalificeerde schending) van de
Francovich-rechtspraak in ligt. Al eerder wees ik erop, dat het arrest
Waterpaktdaarvoor volgens mij een argument biedt.
Francovich-rechtspraak kan worden aangenomen, omdat al met het arrest
BECTU [74] voldoende zou zijn blootgelegd dat art. 7 van de Richtlijn in Nederland niet naar behoren was geïmplementeerd [75] . Het arrest
BECTUbetrof de (Britse) eis dat het recht op verlof pas ontstaat wanneer een werknemer sinds dertien weken ononderbroken is tewerkgesteld. Dat het HvJ heeft geoordeeld dat een werknemer die nog niet aan die eis voldoet, niet kan worden uitgesloten en dat het
in dat verbandheeft benadrukt dat de Richtlijn het recht op vakantie aan
allewerknemers toekent, maakt nog niet evident dat het recht op opbouw van vakantiedagen ook en onverkort dient te gelden over de periode gedurende welke de werknemer de bedongen arbeid wegens ziekte niet (kan) verricht(en). Zoals de Staat (in de memorie van grieven onder 3.16.8 en 3.16.10) heeft betoogd, wijst ook de conclusie van advocaat-generaal V. Trstenjak voor het arrest
Schultz-Hoffallerminst erop dat het in haar visie na het arrest
BECTUeen
acte éclairézou zijn dat een tijdvak van ziekte moet worden gelijkgesteld met arbeidstijd, waarover verlof wordt opgebouwd.
Staat/Van Gelder, dan wel naar de
Francovich-rechtspraak zou moeten richten.
Francovich-aansprakelijkheid mogelijk, maar niet wenselijk, omdat een dergelijke convergentie tot aansprakelijkheidsbeperking zou kunnen leiden en aanleiding zou kunnen geven tot een discussie of bijstelling van de overheidsaansprakelijkheid in de sfeer van bestuursbesluiten niet eveneens wenselijk is. Schlössels schrijft:
Brasserie du Pêcheurde lidstaten toegestaan een strenger nationaal overheidsaansprakelijkheidsregime te hanteren dan uit de
Francovich-rechtspraak voortvloeit, maar dat valt moeilijk te verenigen met het principiële uitgangspunt van het arrest
Francovichdat de voorwaarden voor de aansprakelijkheid van de lidstaten voor schendingen van het Unierecht
nietvan die voor de aansprakelijkheid van (de instellingen van) de EU zelf mogen verschillen:
Francovich-rechtspraak gehanteerde criterium van de voldoende gekwalificeerde schending mede ertoe strekt de kwaliteit van de wetgeving te dienen. Met betrekking tot de door het HvJ aan de rechtsstelsels der lidstaten ontleende en in het communautaire overheidsaansprakelijkheidsrecht overgenomen restrictieve opvatting dat normatieve handelingen, waarin keuzen van economisch beleid zijn weergegeven, slechts bij uitzondering en in bijzondere omstandigheden tot aansprakelijkheid van de overheid kunnen leiden, overwoog het HvJ [77] :
Francovich-rechtspraak is ten slotte dat daarmee in een geval als het onderhavige waarin een schending van de implementatieplicht aan de orde is, het hiervóór (onder 2.43 in fine) gesignaleerde probleem met de relativiteitseis van art. 6:163 BW wordt ontlopen; voor toepassing van de in het
Francovich-arrest ontwikkelde regel volstaat blijkens dat arrest immers dat (niet de implementatieplicht als zodanig, maar) de niet tijdig en naar behoren uitgevoerde richtlijn ertoe strekt rechten aan particulieren toe te kennen.
Francovich-leer zou in een geval als het onderhavige kunnen worden gedacht aan een verdere oriëntatie op de (nagenoeg) automatische toerekening van het arrest
Staat/Van Gelder. Daarmee zou de (naar mijn mening minder gelukkige [78] ) kloof tussen het nationale overheidsaansprakelijkheidsrecht en het overheidsaansprakelijkheidsrecht van de Unie echter worden vergroot, terwijl de vraag rijst of een zodanige oriëntatie ook overigens wel voor de hand ligt. Zo is het de vraag of het argument dat het
“redelijker”is de schade als gevolg van het regelconflict voor rekening van de (Nederlandse) Staat te brengen dan haar voor rekening van de getroffen burger te laten, in de context van een conflict tussen een nationale wet en regelgeving van de EU onverkort geldt. Zoals hiervóór (onder 2.23) al aan de orde kwam, speelt in de overwegingen die aan dat redelijkheidsoordeel ten grondslag liggen, mede een rol dat (ook) de hogere regelgeving waarop de vernietiging van het betrokken besluit berust of waaruit de onverbindendheid van de lagere regeling voortvloeit, niet van de getroffen burger, maar van de overheid afkomstig zijn en dat van de overheid bijzondere deskundigheid met betrekking tot de “eigen” regelgeving mag worden verwacht. Bloembergen legt in zijn NJ-noot onder 5 bij het hiervóór (onder 2.22) reeds genoemde arrest
Staat/Bzelfs een verband met de
contra proferentem-regel op grond waarvan in de door een professionele contractspartij opgestelde bedingen in algemene voorwaarden onduidelijkheden ten gunste van de niet-professionele wederpartij worden uitgelegd. De kracht van het argument dat onduidelijkheden in de regelgeving voor rekening moeten komen van de overheid van wie die regelgeving afkomstig is (ook al gaat het wellicht om verschillende overheidsorganisaties) en dat de overheid moet worden geacht bij uitstek deskundig te zijn ter zake van de eigen regelgeving, doet in aanzienlijk mindere mate opgeld in een situatie waarin de betrokken regelgeving noch van burger, noch van de nationale overheid, maar van de EU afkomstig is. Daarbij speelt mede een rol dat de wetgeving van de EU vaak bewust onduidelijk of dubbelzinnig is [79] , dat de uitleg daarvan aan het HvJ is voorbehouden, dat bij die uitleg niet louter juridische, maar ook integratie-politieke afwegingen een rol spelen en dat daardoor eerst later blijkende conflicten met het Unierecht niet eenvoudig zijn te vermijden. Mogelijk ligt die realiteit mede ten grondslag aan de aanvaarding door het HvJ van een regime van overheidsaansprakelijkheid, waarin slechts ernstige miskenning van het Unierecht tot aansprakelijkheid leidt en waarin instellingen c.q. lidstaten voor het overige op een zekere clementie kunnen rekenen [80] .
overeenkomstig de in de nationale wetten en/of gebruiken geldende voorwaarden voor het recht op en de toekenning van een dergelijke vakantie(onderstreping toegevoegd; LK).”
3.Bespreking van het cassatiemiddel
Subonderdeel 1.1klaagt dat de beslissing in de rov. 4.3 en 4.4 rechtens onjuist is. Volgens het subonderdeel ziet het in art. 120 Grondwet tot de rechter gerichte verbod om te treden in de grondwettigheid van wetten (in formele zin) zowel op onverbindendverklaring als op schadevergoeding wegens het uitvaardigen of handhaven van deze wetten (in formele zin). Art. 94 Grondwet maakt daarop slechts in zoverre een uitzondering dat een wet in formele zin wegens strijd met ieder verbindende bepalingen van verdragen of besluiten van volkenrechtelijke organisaties buiten toepassing kan worden gelaten. Voor het overige geldt, nog steeds volgens het subonderdeel, het toetsingsverbod van art. 120 Grondwet en biedt het Nederlandse recht in dergelijke gevallen derhalve geen grondslag voor schadevergoeding (wegens onrechtmatige daad als bedoeld in art. 6:162 BW). Anders dan het hof heeft overwogen, bestaat in zoverre dus een belangrijk verschil met lagere regelgeving (niet zijnde wetgeving in formele zin) die wel aan hogere regelgeving dan wel algemene rechtsbeginselen kan worden getoetst en waarvoor de door het hof aangehaalde, door de Hoge Raad gegeven regel van het arrest
Staat/Van Geldergeldt. Een grondslag voor schadevergoeding kan in verband met wetgeving in formele zin daarom alleen in (jurisprudentie van een supranationale rechter in verband met) een verdrag of in een besluit van een volkenrechtelijke organisatie worden gevonden.
a contrario) iedere grondslag voor schadevergoeding in verband met formele wetgeving uit. Zo acht ik het geenszins uitgesloten dat de Staat onrechtmatig handelt door aan een formeelwettelijke bepaling toepassing te geven, terwijl die toepassing met hoger recht in strijd is.
Staat/Van Gelderontwikkelde regel, ben ik met de opsteller van het subonderdeel van mening dat die regel in de onderhavige zaak niet geldt. Daarvoor acht ik, anders dan het subonderdeel, echter niet bepalend dat het in verband met het toetsingsverbod van art. 120 Grondwet principieel aan een grondslag voor schadevergoeding wegens onrechtmatige daad zou ontbreken, maar dat de Hoge Raad de regel van het
arrest Staat/Van Gelder, zo al niet tot lagere wetgeving in materiële zin, dan toch in elk geval tot
onverbindendewetgeving heeft beperkt en in het onderhavige geval noch van het een, noch van het ander sprake is.
Francovichde door het HvJ geformuleerde voorwaarden voor staatsaansprakelijkheid weliswaar voldoende om voor particulieren een recht op schadevergoeding in het leven te roepen, maar is het, bij gebreke van een gemeenschapsregeling ter zake, aan de lidstaten om in het kader van het nationale aansprakelijkheidsrecht de
“gevolgen van de veroorzaakte schade ongedaan te maken” [83] . In de tweede plaats heeft het HvJ in het arrest
Brasserie du Pêcheurgeoordeeld dat het Unierecht niet in de weg staat aan toepassing van nationaal overheidsaansprakelijkheidsrecht, als dat tot een verdergaande staatsaansprakelijkheid leidt dan in het arrest
Francovichis voorzien [84] . In de derde plaats moet worden bedacht dat in verband met het gelijkwaardigheidsbeginsel toepassing van nationaal overheidsaansprakelijkheidsrecht dat in overheidsaansprakelijkheid onder minder beperkende voorwaarden dan de
Francovich-rechtspraak voorziet, in het geval van inbreuken op het Unierecht niet alleen mag, maar ook moet worden toegepast [85] .
Staat/Van Gelderniet ziet op gevallen waarin een wet in formele zin strijdig is met een Europese richtlijn. In dergelijke gevallen is sprake van schending van art. 4 lid 3 VEU en specifiek ten aanzien van richtlijnen van art. 288 VWEU, welke artikelen met zich brengen dat richtlijnen door lidstaten op een correcte wijze moeten worden geïmplementeerd. Het hof heeft in de rov. 4.3 en 4.4 volgens het subonderdeel miskend dat een richtlijn niet, althans in beginsel niet, als een ieder verbindende bepaling of besluit van een volkenrechtelijke organisatie als bedoeld in art. 94 Gw kan worden aangemerkt.
Francovich-aansprakelijkheid redres bieden.
Francovich-rechtspraak) tot aansprakelijkheid op grond van onrechtmatige daad kunnen leiden. Dat was kennelijk ook het standpunt van de Hoge Raad in het arrest
Waterpakt, waarin de Hoge Raad immers voor mogelijk hield dat het niet tot stand brengen van de volgens de eisende partij door de betrokken richtlijn verlangde implementatiewetgeving onrechtmatig zou blijken.
Staat/Van Gelderontwikkelde regel. Zoals al eerder betoogd, heeft die regel, als de Hoge Raad al niet heeft bedoeld de toepassing daarvan tot (lagere) wetgeving in materiële zin te beperken (zie hiervóór onder 2.20 en 2.21), slechts op
onverbindendewetgeving betrekking. Daarvan is echter geen sprake als nationale wetgeving nog niet is aangepast aan een richtlijn die niet tijdig en/of naar behoren is geïmplementeerd. Wel heeft de Staat in een dergelijk geval gehandeld in strijd met een wettelijke plicht [87] , hetgeen tot (schuld-)aansprakelijkheid op grond van art. 6:162 BW aanleiding kan geven.
Staat/Van Gelderniet van toepassing is in een geval als het onderhavige waarin nationale wetgeving nog niet in overeenstemming is met de regeling van de arbeidsverhouding zoals die wordt voorgeschreven door een richtlijn die niet tijdig en naar behoren in nationaal recht is omgezet. In zoverre acht ik het subonderdeel gegrond. Voorts kwam al eerder aan de orde dat niet is uitgesloten dat het implementatiegebrek naar nationaal recht een onrechtmatige daad vormt waarvoor de Staat aansprakelijk is; schuld is naar mijn mening dan echter niet al in beginsel gegeven. Of de Staat in een geval zoals door het subonderdeel bedoeld, vrijuit gaat, zal afhangen van de eisen die aan de (in dat geval niet automatische) toerekening worden gesteld. Ook zonder de regel van het arrest
Staat/Van Gelderzal een door rechtsdwaling veroorzaakt implementatiegebrek al snel aan de Staat worden toegerekend. Voor disculpatie zal er echter meer ruimte zijn, naarmate de aan de toerekening te stellen eisen méér op het in het Europese overheidsaansprakelijkheidsrecht geldende criterium van een voldoende gekwalificeerde schending van de implementatieplicht zullen worden afgestemd. Zoals ik al eerder (onder 2.52) aangaf, meen ik dat er voor zodanige afstemming goede argumenten zijn.
contra legem [88] . Waar richtlijnconforme interpretatie wél mogelijk is, kan zij leiden tot een beperking van de schade als gevolg van het implementatiegebrek; mijns inziens doet zij echter niet af aan het implementatiegebrek en de (mogelijke) toerekening daarvan aan de Staat.
Staat/Van Gelder(hetgeen niet zeker is; zie hiervóór onder 2.19-2.20), betekent nog niet dat deze regel als zodanig door het hof aan zijn oordeel ten grondslag is gelegd.
Schultz-Hoffvan stonde af aan bewust zou zijn geweest, bij de implementatie van die bepaling niet in een vervaltermijn als die van art. 7:640a BW zou hebben voorzien. Naar uit de geschiedenis van totstandkoming van de implementatiewet kan worden afgeleid, heeft de Nederlandse wetgever, juist met het oog op de door het HvJ benadrukte recuperatiefunctie van vakantie, in een vervaltermijn voorzien, om een regelmatige opname van opgebouwde vakantiedagen te stimuleren [89] :
Schultz-Hoffvan stonde af aan bewust zou zijn geweest, zou hij van het (verder) bevorderen van verlofsparen hebben afgezien. Daaraan doet op zichzelf niet af dat in de memorie van toelichting bij de uiteindelijke implementatiewet, geciteerd in de schriftelijke toelichting van de zijde van [verweerster] onder 89, is gereleveerd dat later getroffen maatregelen het gebruiken van de minimumvakantie voor een combinatie van arbeid en zorg
“minder noodzakelijk”hebben gemaakt en aldus de gevolgen van de uiteindelijke introductie van de vervaltermijn verzachten.
fictievesituatie waarin het onrechtmatig bevonden handelen of nalaten zich niet zou hebben voorgedaan, getuigt de overweging van het hof dat het
“te speculatief”is om ervan uit te gaan dat in de fictieve situatie enige vervaltermijn zou hebben gegolden, van een onjuiste rechtsopvatting of is zij althans, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk. De aanname dat een vervaltermijn óók zou hebben gegolden in de fictieve situatie waarin de Richtlijn tijdig en behoorlijk zou zijn geïmplementeerd, is niet
“te speculatief”, omdat zij op goede en concrete gronden (de uiteindelijk tot stand gebrachte implementatie) berust. In dit verband heeft de Staat zich in de schriftelijke toelichting onder 3.3.8 en 3.3.9 mede beroepen op de door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State ontwikkelde en door de Hoge Raad overgenomen leer, volgens welke het bestaan van een rechtmatig alternatief voor de onrechtmatige handeling die een gelijke schade als die handeling zou hebben veroorzaakt, aan een causaal verband tussen die handeling en de schade in de weg kan staan. Als de Staat daarmee heeft willen betogen dat in het geheel niet ter zake doet of al dan niet aannemelijk is dat in de fictieve situatie waarin de onrechtmatige handeling niet zou hebben plaatsgevonden, daadwerkelijk van het rechtmatige alternatief gebruik zou zijn gemaakt, gaat dat betoog niet op. De leer van het rechtmatige alternatief vóóronderstelt naar mijn mening tenminste enige aannemelijkheid van dat alternatief. Overigens is een beroep op een dergelijk alternatief niet een bevrijdend verweer, maar een betwisting van het causale verband dat door de gelaedeerde moet worden gesteld en zonodig (bij gemotiveerde betwisting) voldoende moet worden aangetoond. Dat in de fictieve situatie een vervaltermijn zou hebben gegolden, is althans niet
“te speculatief”om als een gemotiveerde betwisting van het causale verband te kunnen gelden.
“te speculatief”is, geldt temeer nu het hof zelf van oordeel is
“dat aan het bewijs van een fictieve situatie in het verleden niet te hoge eisen mogen worden gesteld.”Ik neem althans aan dat het hof daarmee niet heeft bedoeld dat dit uitgangspunt exclusief zou gelden voor de partij die schadevergoeding vordert en niet voor de partij die zich daartegen verzet. Voor beide partijen komt het aan op de aannemelijkheid van hetgeen zij met betrekking tot de fictieve situatie stellen. Dat in die situatie een vervaltermijn zou hebben ontbroken, is veel
minderaannemelijk dan de door het hof verworpen aanname dat de van de uiteindelijke implementatie deel uitmakende vervaltermijn óók van een tijdige implementatie onderdeel zou hebben gevormd.
“[verweerster], gesteld dat er wel van zou moeten worden uitgegaan dat in de fictieve situatie een vervaltermijn zou hebben gegolden, bij tijdige invoering van de in geding zijnde wetswijzigingen zich bewust had kunnen/moeten zijn van de vervaltermijn en dus een reële mogelijkheid zou hebben gehad verval te voorkomen, door voor het einde van de vervaltermijn de vakantiedagen op te nemen. Die mogelijkheid is haar nu ontnomen. Hetzelfde geldt voor de mogelijkheid om bij schriftelijke overeenkomst (ten gunste van [verweerster]) af te wijken van de vervaltermijn van artikel 7:340a(lees: art. 7:640a; LK)
BW”. Het hof heeft
nietgeoordeeld dat met de
“mogelijkheid”om voor het einde van de vervaltermijn de vakantiedagen op te nemen en/of de
“mogelijkheid”om bij schriftelijke overeenkomst van de vervaltermijn af te wijken, is gegeven dat voldoende aannemelijk is dat [verweerster] die mogelijkheden bij tijdige implementatie ook daadwerkelijk zou hebben (kunnen) benut(ten); wat betreft de eerste mogelijkheid wijs ik erop dat het hof juist heeft overwogen dat
“[verweerster] (…) van de (informele) mogelijkheid om vakantie te genieten geen gebruik (heeft) gemaakt en er onvoldoende aanwijzingen zijn dat dat in de fictieve situatie anders zou zijn geweest.” [90] Bij die stand van zaken kan de geciteerde overweging het bestreden arrest mijns inziens niet zelfstandig dragen. Weliswaar impliceren de door het hof bedoelde
“mogelijkheden”dat [verweerster] ook in geval van een tijdige implementatie waarbij in een vervaltermijn zou zijn voorzien, althans in een gunstiger positie zou hebben verkeerd dan thans het geval is, maar niet dat de gestelde schade ook in dat geval zonder meer op het totaal van de alsdan opgebouwde vakantiedagen kan worden gesteld. Denkbaar is dat het feit dat de bedoelde
“mogelijkheden”aan [verweerster] zijn ontnomen zonder dat zeker is of [verweerster] daarvan in de hypothetische situatie gebruik zou hebben gemaakt, tot vergoeding van slechts een deel van de bij tijdige implementatie opgebouwde vakantiedagen zou moeten leiden. Bij die stand van zaken heeft de Staat voldoende belang bij het subonderdeel.
“dat aan het bewijs van een fictieve situatie in het verleden niet te hoge eisen mogen worden gesteld”.
condicio sine qua non-verband aanwezig is tussen de onrechtmatige daad en het verlies van de kans op succes. Deze leer is, nog steeds volgens het subonderdeel, derhalve geëigend om een oplossing te bieden voor sommige situaties waarin onzekerheid bestaat over de vraag of een op zichzelf vaststaande onrechtmatige daad schade heeft veroorzaakt, en waarin die onzekerheid haar grond vindt in de omstandigheid dat niet kan worden vastgesteld of en in hoeverre in de hypothetische situatie dat de onrechtmatige daad achterwege zou zijn gebleven, de kans op succes zich in werkelijkheid ook zou hebben gerealiseerd. De regel leent zich, nog steeds volgens het subonderdeel, derhalve niet voor toepassing in situaties als de onderhavige, waarin het hof heeft beoordeeld welke mogelijkheden [verweerster] zou hebben benut in de fictieve situatie dat de Richtlijn (direct) juist zou zijn geïmplementeerd en (direct) een vervaltermijn zou zijn opgenomen gelijk aan of vergelijkbaar met art. 7:640a BW.
condicio sine qua non-verband aanwezig is tussen de onrechtmatige daad van de Staat en het verlies van de kans van [verweerster] op het gebruik maken van de vakantiedagen tijdens haar arbeidsongeschiktheid.
nietvalt te lezen dat het hof ervan is uitgegaan dat bij een tijdige implementatie van de Richtlijn waarbij tevens in een vervaltermijn zou zijn voorzien, [verweerster] moet worden geacht redelijkerwijs niet in staat te zijn geweest de litigieuze vakantiedagen op te nemen dan wel, zo dat laatste anders zou zijn, die dagen daadwerkelijk zou hebben opgenomen. Het hof heeft dienaangaande niet meer overwogen dan dat
“[verweerster] (…) van de (informele) mogelijkheid om vakantie te genieten geen gebruik (heeft) gemaakt”en dat
“er (…) onvoldoende aanwijzingen (zijn) dat dat in de fictieve situatie anders zou zijn geweest”, alsmede dat bij een tijdige implementatie waarbij in een vervaltermijn was voorzien, [verweerster]
“een reële mogelijkheid zou hebben gehad verval te voorkomen, door voor het einde van de vervaltermijn de vakantiedagen op te nemen.”Evenmin lees ik in het bestreden arrest dat [verweerster] in geval van een tijdige implementatie zoals hiervoor bedoeld, om betaling van de betrokken vakantiedagen zou hebben gevraagd. Overigens wijst de Staat terecht erop dat een uitkering wegens niet genoten vakantiedagen slechts bij het einde van de dienstbetrekking aan de orde is (art. 7:641 BW) en dat van een bij het einde van de dienstbetrekking nog bestaande aanspraak op vakantie uiteraard geen sprake is voor zover vakantiedagen reeds zijn genoten of zijn vervallen. De klacht kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
ubonderdeel 2.5richt zich tegen rov. 5.4. Het klaagt allereerst dat, indien de beslissing van het hof aldus moet worden begrepen dat [verweerster] in de fictieve situatie mogelijk schade heeft geleden door de onrechtmatige daad van de Staat, maar mogelijk ook door een omstandigheid die voor haar eigen risico komt (het niet opnemen van de vakantiedagen) en het hof heeft beslist dat de kans dat [verweerster] haar vakantiedagen niet geheel zou opnemen verwaarloosbaar klein is, zijn beslissing, zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is. Naar de Staat heeft aangevoerd, werden over het opnemen van vakantiedagen afspraken gemaakt tussen werkgever en de arbeidsongeschikte of zieke werknemer. Gelet op de noodzaak van deze afspraken, staat niet zonder meer vast dat ook alle vakantiedagen zouden zijn opgenomen.