Conclusie
1.Feiten en procesverloop
grief 1), de beslissing dat art. 6:89 BW niet op de verhouding tussen hem en [verweerder] van toepassing is (
grief 2) en het feit dat in het vonnis van de kantonrechter geen termijn is opgenomen waarbinnen [verweerder] zijn begrotingsverzoek aan de Raad van Toezicht dient te doen (
grief 3). In voorwaardelijk incidenteel appel (waarmee kennelijk wordt bedoeld het met de eerste en tweede incidentele grief voorwaardelijk ingestelde appel) heeft [eiser] geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis van de kantonrechter en tot afwijzing van de vordering van [verweerder] door het hof. In incidenteel appel (waarmee kennelijk wordt bedoeld het met de derde incidentele grief onvoorwaardelijk ingestelde appel) wordt geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis van de kantonrechter door het hof, met de bepaling dat [verweerder], kort gezegd, binnen 4 weken na het te wijzen arrest een begrotingsverzoek zal indienen, op straffe van een dwangsom. [verweerder] heeft in (voorwaardelijk) incidenteel appel gemotiveerd verweer gevoerd.
grieven 1en
2van [eiser] in incidenteel appel falen (rov. 6.7.1-6.8.2) en dat [eiser] derhalve loon aan [verweerder] is verschuldigd (rov. 6.9). Relevant in cassatie is hetgeen het hof daarbij ten aanzien van grief 1 heeft overwogen:
De grieven in incidenteel appel
2.Bespreking van het cassatiemiddel
subonderdelen I.1.1 en I.1.2richten zich tegen rov. 3.1 van het tussenarrest van 16 december 2014, waarin het hof de feiten heeft weergegeven waarvan in (principaal en incidenteel) hoger beroep kan worden uitgegaan. De onderdelen verwijzen in dit verband naar een door [eiser] in eerste aanleg gevoerd verweer, luidende [11] :
Wanneer de cliënt mogelijk in aanmerking komt voor door de overheid gefinancierde rechtshulp en niettemin verkiest daarvan geen gebruik te maken, dient de advocaat dit schriftelijk vast te leggen.”
productie 1en als
productie 2de beoordeling door de deken van de door hem ingediende klachten van 17 april 2014 over. Hieruit blijkt dat de Deken het standpunt van [eiser] volgt dat [verweerder] in strijd heeft gehandeld met de financiële regels welke uit hoofde van de Gedragsregels en Advocatenwet door hem in acht dienen te worden genomen [12] .
feithad moeten aanmerken.
“feiten die zo neutraal mogelijk de werkelijkheid beschrijven” [14] . Zodra een normatieve lading aan de feiten wordt gegeven, treedt men buiten het feitenbegrip van art. 149 lid 1 Rv: dan wordt gesproken van rechtsfeiten of feitelijke grondslag [15] . De verplichting van art. 149 lid 1 Rv om onbetwiste of onvoldoende betwiste feiten als vaststaand aan te merken, ziet daarop niet [16] .
“het [verweerder] duidelijk moest zijn dat [eiser] gelet op zijn minimuminkomen in aanmerking kwam voor gefinancierde rechtsbijstand”is normatief van aard. Deze normatieve elementen maken dat het verweer van [eiser] niet als een “feit” in de zin van art. 149 lid 1 Rv, maar veeleer als een “rechtsfeit” (of feitelijke grondslag) dient te worden gekwalificeerd [19] . Hierop ziet art. 149 lid 1 Rv, zoals gezegd, niet. Bijgevolg was het hof, ondanks het gebrek aan betwisting, niet gehouden het verweer als vaststaand te beschouwen.
daarmeeis komen vast te staan
“dat [verweerder] jegens [eiser] wanprestatie respectievelijk een onrechtmatige daad heeft gepleegd omdat hij heeft gehandeld in strijd met artikel 38 lid 2 Wet op de rechtsbijstand (Wrb) en met artikel 46 Advocatenwet (Gedragsregel 24 lid 3)”.
dus- zonder meer en zonder de stellingen van [eiser] te beoordelen, zo lees ik - het vonnis van de kantonrechter had moeten vernietigen en de vorderingen van [verweerder] had moeten afwijzen. Voor zover het subonderdeel deze gevolgtrekking maakt, stuit het af op het hetgeen reeds hiervóór (onder 2.3) werd besproken. Het hof behoefde het verweer van [eiser] niet als vaststaand te honoreren. Het was daarentegen aan het hof om te beoordelen of de normatieve stellingen van [eiser] steun konden vinden in het recht.
omdatbij gebrek aan betwisting van het verweer vaststond dat van wanprestatie dan wel een onrechtmatige daad sprake was, stuit het reeds af op hetgeen hiervóór (onder 2.5) werd betoogd.
“De door Interpolis betaalde bedragen zijn in overeenstemming met de dubbele redelijkheidstoets”. Volgens het subonderdeel is deze vermelding onbegrijpelijk, nu [eiser] zich noch in het kader van grief I in incidenteel appel, noch elders in zijn gedingstukken op overeenstemming van de door Interpolis betaalde bedragen met de dubbele redelijkheidstoets heeft beroepen.
Artikel 46 Advocatenwet
“van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht” [26] . De (zelfregulerende) aard van de regels brengt echter mee dat het enkele feit dat in strijd met de regels is gehandeld, niet zonder meer grond oplevert voor civielrechtelijke (of tuchtrechtelijke) aansprakelijkheid [27] .
De Kort/Blok), ECLI:NL:HR:1991:ZC0397, NJ 1992/121, en HR 14 mei 1993 (
Smorenburg/Van der Gronde), ECLI:NL:HR:1993:ZC0962, NJ 1993/457. In
De Kort/Blokoordeelde de Hoge Raad:
Smorenburg/Van der Gronde, met de toevoeging dat geen steun vindt in het recht de gedachte dat:
“in beginsel voor de verrichtingen steeds loon verschuldigd is, ook indien aan de opdrachtnemer een fout te verwijten is” [37] . Het oordeel van het hof (in rov. 6.7.2) dat het enkele door [eiser] gestelde tekortschieten van [verweerder] in de nakoming van de overeenkomst, [eiser] niet van zijn betalingsverplichting bevrijdt [38] , geeft dan ook geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Ook daarom is subonderdeel II.2.3.1 tevergeefs voorgesteld. Voor de volledigheid kan daarbij nog worden opgemerkt dat het subonderdeel op geen enkele wijze refereert aan de door het hof in rov. 6.7.2 geopperde mogelijkheid van opschorting, zodat ook daarin geen aanknopingspunt voor cassatie kan worden gevonden.
of[eiser] loon aan [verweerder] was verschuldigd. In rov. 6.7.2 heeft het hof immers grief I in incidenteel appel behandeld, welke grief zich richt tegen het oordeel van de rechtbank dat [eiser] wel degelijk loon aan [verweerder] was verschuldigd [39] . De vraag naar de hoogte van het loon komt eerst in de rov. 6.10.1-6.10.3 (bespreking grief I in principaal appel) aan de orde.
“een redelijk beloning”) lijkt te veronderstellen, is het hof bij het beantwoorden van de vraag naar de hoogte van het loon met toepassing van art. 7:405 lid 2 BW bovendien niet van
“een redelijk loon”, maar van het
“op gebruikelijke wijze berekende loon”uitgegaan:
“het op de gebruikelijke wijze berekende loon”behoefde te verdisconteren, nu het in rov. 6.7.2 (terecht) had geoordeeld dat het gestelde tekortschieten van [verweerder] in de nakoming van de overeenkomst op zichzelf niet afdeed aan de betalingsverplichting van [eiser], en dat het hof, zoals hierna (onder 2.17) nog aan de orde zal komen, de door [eiser] gestelde en hiervóór (onder 2.14 sub (iii)) bedoelde omstandigheid eveneens in rov. 6.7.2 (niet onbegrijpelijk) als een onvoldoende betwisting van de gespecificeerde declaraties van [verweerder] heeft opgevat.
voldoende gemotiveerdte betwisten. Of hiervan sprake is, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval en is daarmee voorbehouden aan het oordeel van de feitenrechter [46] . In de onderhavige zaak heeft het hof het verweer van [eiser]
“(i)n het licht van de gespecificeerde declaraties die [verweerder] ter onderbouwing van de door hem gestelde werkzaamheden bij inleidende dagvaarding heeft overlegd”als onvoldoende onderbouwd bestempeld (rov. 6.7.5, op één na laatste zin). Anders dan subonderdeel II.2.4 betoogt, heeft het hof hiermee niet de bewijslast op [eiser] gelegd. Gezien de verwijzing naar de gespecificeerde declaraties heeft het hof kennelijk geoordeeld dat [eiser] hetgeen [verweerder] ter onderbouwing van de door hem verrichte werkzaamheden heeft gesteld en aangedragen, onvoldoende gemotiveerd heeft betwist [47] . In het licht van het hiervoor overwogene heeft het hof daarmee geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De klacht faalt derhalve.