ECLI:NL:PHR:2016:1449
Parket bij de Hoge Raad
- W.H. Vellinga
- Rechtspraak.nl
Beslag op banktegoeden van klager in verband met verdenking van witwassen en illegale activiteiten van zijn zoon
In deze zaak gaat het om een beklagprocedure over beslag dat is gelegd op bankrekeningen van de klager, die zelf wordt verdacht van witwassen. Het beslag is gelegd op grond van artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar de zoon van klager, die wordt verdacht van het plegen van verschillende misdrijven, waaronder witwassen en Opiumwetdelicten. De rechtbank heeft geoordeeld dat er voldoende aanwijzingen zijn dat de gelden op de bankrekeningen van klager afkomstig zijn van zijn zoon en dat deze gelden zijn gestort met het doel om verhaal van een mogelijke geldboete of ontnemingsbedrag te bemoeilijken.
De rechtbank heeft echter niet voldoende gemotiveerd waarom zij tot deze conclusie is gekomen. De enkele verdenking van klager van witwassen en het feit dat zijn uitgaven niet zijn gedekt door traceerbare legale inkomsten, zijn niet voldoende om te concluderen dat de gelden op zijn rekeningen illegaal zijn. De Hoge Raad oordeelt dat de rechtbank meer concrete aanwijzingen moet geven voor haar oordeel dat klager wist of redelijkerwijs kon vermoeden dat de gelden met het doel om verhaal te bemoeilijken op zijn rekeningen zijn gestort.
De conclusie van de Procureur-Generaal is dat de bestreden beschikking van de rechtbank moet worden vernietigd en dat de zaak moet worden terugverwezen naar de rechtbank voor een nieuwe behandeling van het klaagschrift. Dit is van belang omdat de rechtbank niet heeft aangetoond dat de op klagers bankrekening aanwezige gelden daadwerkelijk aan hem toebehoren, wat cruciaal is voor de beoordeling van de rechtmatigheid van het beslag.