ECLI:NL:PHR:2016:1449

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
15 november 2016
Publicatiedatum
31 januari 2017
Zaaknummer
16/02018
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • W.H. Vellinga
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslag op banktegoeden van klager in verband met verdenking van witwassen en illegale activiteiten van zijn zoon

In deze zaak gaat het om een beklagprocedure over beslag dat is gelegd op bankrekeningen van de klager, die zelf wordt verdacht van witwassen. Het beslag is gelegd op grond van artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar de zoon van klager, die wordt verdacht van het plegen van verschillende misdrijven, waaronder witwassen en Opiumwetdelicten. De rechtbank heeft geoordeeld dat er voldoende aanwijzingen zijn dat de gelden op de bankrekeningen van klager afkomstig zijn van zijn zoon en dat deze gelden zijn gestort met het doel om verhaal van een mogelijke geldboete of ontnemingsbedrag te bemoeilijken.

De rechtbank heeft echter niet voldoende gemotiveerd waarom zij tot deze conclusie is gekomen. De enkele verdenking van klager van witwassen en het feit dat zijn uitgaven niet zijn gedekt door traceerbare legale inkomsten, zijn niet voldoende om te concluderen dat de gelden op zijn rekeningen illegaal zijn. De Hoge Raad oordeelt dat de rechtbank meer concrete aanwijzingen moet geven voor haar oordeel dat klager wist of redelijkerwijs kon vermoeden dat de gelden met het doel om verhaal te bemoeilijken op zijn rekeningen zijn gestort.

De conclusie van de Procureur-Generaal is dat de bestreden beschikking van de rechtbank moet worden vernietigd en dat de zaak moet worden terugverwezen naar de rechtbank voor een nieuwe behandeling van het klaagschrift. Dit is van belang omdat de rechtbank niet heeft aangetoond dat de op klagers bankrekening aanwezige gelden daadwerkelijk aan hem toebehoren, wat cruciaal is voor de beoordeling van de rechtmatigheid van het beslag.

Conclusie

Nr. 16/02018 B
Zitting: 15 november 2016
Mr. W.H. Vellinga
Conclusie inzake:
[klager]
Bij beschikking van 18 maart 2016 heeft de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, het klaagschrift, strekkende tot opheffing van het conservatoir beslag op zich onder klager bevindende gelden, ongegrond verklaard.
Namens de klager heeft mr. N. van Schaik, advocaat te Utrecht, twee middelen van cassatie voorgesteld.
De middelen klagen over het oordeel van de rechtbank ”dat er voldoende aanwijzingen bestaan voor het vermoeden dat de geldbedragen op de drie onderhavige bankrekeningen van klager afkomstig zijn van [betrokkene 1], en dat die gelden op die rekeningen zijn gestort of anderszins bijgeschreven om verhaal ter zake een (mogelijk) op te leggen geldboete of ontnemingsbedrag te bemoeilijken of te verhinderen terwijl klager wist of redelijkerwijze kon vermoeden dat de gelden met dit doel op zijn rekeningen zijn gestort”.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking overwogen - voor zover van belang -:
“De rechtbank overweegt (…) dat uit het dossier naar voren komt dat op de drie onderhavige bankrekeningen (conservatoir) beslag is gelegd op grond van artikel 94a Sv. Bij de stukken waarover de rechtbank de beschikking heeft, bevinden zich niet de beslagstukken ex artikel 94 Sv. Los daarvan, klager heeft recht en belang bij een zelfstandige beslissing op het klaagschrift dat zich richt tegen de beslaglegging als vermeld ex artikel 94a Sv.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting komt het volgende naar voren.
[betrokkene 1], zoon van klager, is verdachte in een strafrechtelijk onderzoek. Deze zoon wordt onder meer verdacht van het (gewoonte)witwassen van criminele opbrengsten (artikel 420 bis en ter Sr), het leidinggeven c.q. deelnemen aan een criminele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van (witwas)misdrijven (artikel 140 Sr) en de productie, handel en export van harddrugs (artikel 2 OW). Uit dat onderzoek zou blijken dat er met de handel in verdovende middelen sprake moet zijn geweest van aanzienlijke winsten. Deze zoon zit voor (onder meer) dit feit sinds juli 2014 in voorlopige hechtenis. Er loopt tegen hem een strafrechtelijk financieel onderzoek.
Klager wordt volgens de beschikbare stukken verdacht van overtreding van artikel 420bis en/ of ter Sr (witwassen). Een analyse van de inkomsten en uitgaven van klager in de periode van 1 januari 2010 tot 16 juli 2015 zou uitwijzen dat de uitgaven van klager niet zouden worden gedekt door inkomsten die als legaal traceerbaar zijn. Nu de hoge inkomsten van klager in de eerdergenoemde periode niet traceerbaar zijn als legaal, overweegt de rechtbank dat niet kan worden uitgesloten dat op de betreffende bankrekeningen van klager gelden zijn gestort (bijgeschreven) die afkomstig zijn uit illegale activiteiten waarvan zijn zoon wordt verdacht. Het door klager ter zitting overgelegde handgeschreven overzicht noopt de rechtbank niet tot een ander oordeel, te minder nu het onder meer gaat om grote contante bedragen en bedragen die gewonnen zouden zijn in casino's.
In het kader van de beoordeling van het thans voorliggende klaagschrift is de rechtbank gelet op het vorenstaande van oordeel dat er voldoende aanwijzingen bestaan voor het vermoeden dat de geldbedragen op de drie onderhavige bankrekeningen van klager afkomstig zijn van [betrokkene 1], en dat die gelden op die rekeningen zijn gestort of anderszins bijgeschreven om verhaal ter zake een (mogelijk) op te leggen geldboete of ontnemingsbedrag te bemoeilijken of te verhinderen terwijl klager wist of redelijkerwijze kon vermoeden dat de gelden met dit doel op zijn rekeningen zijn gestort. Nu niet kan worden gezegd dat het op voorhand onwaarschijnlijk is dat het in de strafzaak tegen de zoon van klager tot oplegging van een geldboete en/of voordeelsontneming komt, bestaat er thans geen reden de gelegde beslagen op te heffen.
Gelet op het vorenstaande zal het klaagschrift ongegrond worden verklaard.”
5. Het gaat in casu om beklag over beslag onder een derde, gelegd op de voet van het bepaalde in art. 94a Sv. Met betrekking tot de bij de beoordeling van een dergelijk beklag aan te leggen maatstaven overwoog de Hoge Raad - met inbegrip van de hier niet vermelde voetnoten -:
“Art. 94a Sv: toetsingsmaatstaven
2.14. Bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagene gericht tegen een beslag als bedoeld in art. 94a, eerste of tweede lid, Sv dient de rechter te onderzoeken a. of er ten tijde van zijn beslissing sprake was van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en b. of zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een verplichting tot betaling van een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.
2.15. Indien een derde - als zodanig kan ook gelden degene onder wie het beslag feitelijk is gelegd, maar tegen wie het strafrechtelijk onderzoek niet is gericht - die stelt eigenaar te zijn, op de voet van art. 552a Sv een klaagschrift heeft ingediend, dient de rechter als maatstaf aan te leggen of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat de klager als eigenaar van het voorwerp moet worden aangemerkt en daarvan in zijn beslissing blijk te geven. Indien de klager als eigenaar wordt aangemerkt, zal de rechter tevens moeten onderzoeken en daarvan blijk moeten geven of zich de situatie van art. 94a, derde of vierde lid, Sv voordoet.” [1]
6. Het onderhavige geval betreft beslag onder een derde die stelt eigenaar te zijn. Dan dient in de eerste plaats te worden onderzocht of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat de klager als eigenaar van het voorwerp moet worden aangemerkt.
7. De rechtbank ziet echter als eerste vraag onder ogen of inderdaad van klagers zoon afkomstige gelden zijn gestort op de onderhavige bankrekeningen. Zou dat immers niet het geval zijn dan ontvalt de grondslag aan het derdenbeslag.
8. Volgens de rechtbank zijn er voldoende aanwijzingen dat de op de onderhavige bankrekeningen staande gelden afkomstig zijn van klagers zoon. Deze bestaan hierin dat de hoge inkomsten van klager in de periode van 1 januari 2010 tot 16 juli 2015 niet traceerbaar zijn als legaal. Over dit oordeel wordt in cassatie op zichzelf niet geklaagd, hoewel in het klaagschrift wordt gesteld dat de op de onderhavige bankrekeningen staande gelden een legale herkomst hebben en dus niet afkomstig zijn van illegale activiteiten van klagers zoon.
9. De rechtbank laat zich niet uit over de vraag of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat de klager als eigenaar van de op de onderhavige bankrekeningen gestorte of bijgeschreven gelden moet worden aangemerkt. De rechtbank slaat deze stap over en concludeert uit de omstandigheden dat klager wordt verdacht van witwassen en dat de hoge inkomsten van klager in de periode van 1 januari 2010 tot 16 juli 2015 niet traceerbaar zijn als legaal, dat die van klagers zoon afkomstige gelden op de onderhavige bankrekeningen zijn gestort of anderszins bijgeschreven om verhaal ter zake een (mogelijk) op te leggen geldboete of ontnemingsbedrag te bemoeilijken of te verhinderen terwijl klager wist of redelijkerwijze kon vermoeden dat de gelden met dit doel op zijn rekeningen zijn gestort. Tegen dit oordeel richten zich de middelen.
10. Alvorens de middelen te bespreken kom ik nog even terug op de vraag of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat de klager als eigenaar van de op de onderhavige bankrekeningen gestorte of bijgeschreven gelden moet worden aangemerkt. Volgens de toelichting op het middel valt uit de beschikking van de rechtbank op te maken dat de rechtbank van oordeel is dat zich dat geval voordoet. Die opvatting is in lijn met de aan het klaagschrift ten grondslag liggende stelling dat de op de onderhavige bankrekeningen staande gelden geheel een legale herkomst hebben.
11. De rechtbank gaat niet verder dan te overwegen dat er voldoende aanwijzingen zijn voor het vermoeden dat de op de betreffende bankrekeningen van klager gestorte of anderszins bijgeschreven gelden afkomstig zijn van klagers zoon [betrokkene 1]. Kennelijk is de rechtbank van oordeel dat het buiten redelijke twijfel is dat klager moet worden aangemerkt als eigenaar van de door klagers zoon op klagers bankrekeningen gestorte gelden. [2] . Zou klager geen eigenaar van bedoelde gelden zijn dan zou het ontbreken van de eigendom immers reeds aan het slagen van het beklag in de weg staan. Dan heeft het geen zin te onderzoeken of die gelden op die rekeningen zijn gestort of anderszins zijn bijgeschreven om verhaal ter zake een (mogelijk) op te leggen geldboete of ontnemingsbedrag te bemoeilijken of te verhinderen, terwijl klager wist of redelijkerwijze kon vermoeden dat de gelden met dit doel op zijn rekeningen zijn gestort
12. Zoals in het voorgaande besloten ligt geeft de rechtbank van haar oordeel in de bestreden beschikking geen blijk. Daarover wordt in cassatie niet geklaagd.
13. Gelet op hetgeen ik hiervoor onder 11 heb uiteengezet ga ik er in cassatie met klager vanuit dat het buiten redelijke twijfel is dat klager moet worden aangemerkt als eigenaar van de door klagers zoon op klagers bankrekeningen gestorte gelden.
14. Dan kom ik nu op de door de middelen opgeworpen vraag of de rechtbank haar oordeel dat de van klagers zoon afkomstige gelden op de onderhavige bankrekeningen zijn gestort of anderszins zijn bijgeschreven om verhaal ter zake een (mogelijk) op te leggen geldboete of ontnemingsbedrag te bemoeilijken of te verhinderen terwijl klager wist of redelijkerwijze kon vermoeden dat de gelden met dit doel op zijn rekeningen zijn gestort, voldoende heeft gemotiveerd. De rechtbank legt aan haar oordeel ten grondslag dat klager wordt verdacht van witwassen en dat de hoge inkomsten van klager in de periode van 1 januari 2010 tot 16 juli 2015 niet traceerbaar zijn als legaal.
15. Klager gaat in zijn klaagschrift en bij het onderzoek in raadkamer voorbij aan de vraag of de op de onderhavige bankrekeningen gestorte of bijgeschreven bedragen aan klager zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning daarvan te bemoeilijken of te verhinderen en klager dit wist of redelijkerwijze kon vermoeden. Dat komt omdat hij zich op het standpunt stelt dat op de onderhavige bankrekeningen in het geheel geen gelden afkomstig van zijn zoon zijn gestort. De officier van justitie ziet in het aannemen van de vereiste wetenschap geen probleem: “Klager is drie keer veroordeeld voor witwassen van het geld van [betrokkene 1] en dan is wat mij betreft de drempel van de wetenschap eenvoudig te nemen.” [3]
16. Met betrekking tot de vraag of de rechtbank haar beschikking voldoende heeft gemotiveerd is van belang hetgeen de Hoge Raad overwoog in zijn arrest van 9 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2746:
“2.5. Het gaat in het onderhavige geval om de vraag of voldaan is aan de in art. 94a, derde lid, Sv gestelde eisen. Daartoe is nodig dat de beklagrechter onderzoekt met inachtneming van het summiere karakter dat het onderzoek in raadkamer in een beklagprocedure kenmerkt of feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die voldoende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de inbeslaggenomen voorwerpen aan de beslagene zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van die voorwerpen te frustreren en dat de beslagene dat wist of had kunnen weten.
2.6. De Rechtbank heeft blijkens de hiervoor weergegeven overwegingen ten aanzien van het salaris dat in de periode vanaf juni 2009 tot 31 januari 2012, uit hoofde van een arbeidsovereenkomst bij een van de coffeeshops van de verdachte [betrokkene], aan de klaagster - die in die periode met [betrokkene] een relatie onderhield - is betaald, geoordeeld dat "van een schijnconstructie gesproken kan worden". Voor zover de Rechtbank daarmee tevens als haar oordeel tot uitdrukking heeft willen brengen dat zich hier de situatie van art. 94a, derde lid, Sv voordoet, te weten dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat de geldbedragen die als "salaris" aan de klaagster zijn betaald, aan haar zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning daarvan te bemoeilijken of te verhinderen en voorts, dat de klaagster dit wist of redelijkerwijze kon vermoeden, is dat oordeel ontoereikend gemotiveerd. Het middel klaagt daarover terecht.”
17. Het oordeel van de rechtbank begrijp ik aldus dat uit de omstandigheid dat de geldbedragen op de drie onderhavige bankrekeningen van klager afkomstig zijn van illegale activiteiten waarvan klagers zoon wordt verdacht, gepaard aan de omstandigheid dat klager wordt verdacht van witwassen, volgt dat die gelden op die rekeningen zijn gestort of anderszins bijgeschreven om verhaal ter zake een (mogelijk) op te leggen geldboete of ontnemingsbedrag te bemoeilijken of te verhinderen terwijl klager wist of redelijkerwijze kon vermoeden dat de gelden met dit doel op zijn rekeningen zijn gestort. Mede in het licht van hetgeen de Hoge Raad oordeelde in het laatst aangehaalde arrest acht ik deze motivering niet voldoende. De rechtbank heeft immers in het geheel niet geconcretiseerd op grond van welke omstandigheden klager wordt verdacht van witwassen en of die verdenking betrekking heeft op de onderhavige bedragen. Reeds daardoor is niet zonder meer begrijpelijk het oordeel dat klager wist of redelijkerwijze kon vermoeden dat de gelden met het doel verhaal ter zake een (mogelijk) op te leggen geldboete of ontnemingsbedrag te bemoeilijken of te verhinderen op zijn rekeningen zijn gestort.
18. Het middel slaagt.
19. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
20. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank teneinde op het bestaande klaagschrift opnieuw te worden behandeld en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.HR 28 september 2010, LJN BL2823, NJ 2010, 654, m.nt. P.A.M. Mevis.
2.Dat is opmerkelijk omdat in de overwegingen van de rechtbank besloten ligt dat van een schijnconstructie sprake is en derhalve de vraag rijst of de op klagers bankrekening aanwezige illegale gelden wel aan klager toebehoren. Is het laatste niet het geval dan behoeft niet te worden onderzocht of zich de situatie van art. 94 lid 4 Sv voordoet; vgl. HR 23 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:313.
3.Proces-verbaal van het onderzoek in raadkamer op 4 maart 2016.