ECLI:NL:PHR:2016:203

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
29 januari 2016
Publicatiedatum
8 april 2016
Zaaknummer
15/05603
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechters
  • L. Timmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling en de toepassing van het EVRM

In deze zaak betreft het een cassatieberoep van [verzoekster] tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West Brabant, waarin de wettelijke schuldsaneringsregeling op verzoek van de bewindvoerder tussentijds is beëindigd. De rechtbank had op 12 november 2012 de schuldsaneringsregeling voor [verzoekster] verklaard, maar op 8 oktober 2015 werd deze regeling tussentijds beëindigd. Het hof 's-Hertogenbosch bekrachtigde deze beslissing op 26 november 2015, waarna [verzoekster] cassatie aantekende.

De kern van het cassatieverzoekschrift is dat het hof niet ambtshalve heeft onderzocht of de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling in strijd is met de artikelen 3, 5 lid 1, 6 en 8 van het EVRM. [verzoekster] stelt dat zij in een uitzichtloze financiële positie wordt geplaatst zonder tussentijdse beoordeling. De Hoge Raad oordeelt echter dat het hof niet verplicht is om deze bepalingen uit het EVRM ambtshalve toe te passen. Bovendien wordt de stelling van [verzoekster] dat de rechtbank ten onrechte oordeelde over haar verplichtingen niet als een beroep op het EVRM gezien.

De Hoge Raad concludeert dat de klachten van [verzoekster] niet tot cassatie kunnen leiden. De slotsom van het hof dat [verzoekster] een ernstig verwijt kan worden gemaakt, is niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep op basis van artikel 80a RO. De cassatietermijn is acht dagen, en het verzoekschrift is tijdig ingediend.

Conclusie

Nr. 15/005603
Mr. L. Timmerman
Parket 29 januari 2016
Conclusie inzake
[verzoekster]
(hierna: [verzoekster] )
1. Ten aanzien van [verzoekster] is bij vonnis van 12 november 2012 van de rechtbank Zeeland-West Brabant de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing verklaard. Bij vonnis van 8 oktober 2015 heeft diezelfde rechtbank de toepassing van de schuldsaneringsregeling op verzoek van de bewindvoerder tussentijds beëindigd. [1] In het tegen dat vonnis door [verzoekster] ingestelde hoger beroep heeft het hof ’s-Hertogenbosch bij arrest van 26 november 2015 het bestreden vonnis bekrachtigd. Tegen die laatstgenoemde beslissing is het – tijdig ingestelde [2] – cassatieberoep gericht.
2. De kernklacht uit het cassatieverzoekschrift is, kort gezegd, dat het hof heeft nagelaten ambtshalve te onderzoeken of het oordeel dat de schuldsaneringsregeling tussentijds beëindigd moet worden schending oplevert van de artikelen 3, 5 lid 1, 6 en 8 EVRM. Van een dergelijke schending zou sprake zijn omdat [verzoekster] tot het moment waarop zij een nieuwe aanvraag voor toepassing van de schuldsaneringsregeling kan doen, zonder tussentijds beoordelingsmoment in een uitzichtloze financiële positie wordt geplaatst. [3] Deze klacht is gebaseerd op een onjuiste rechtsopvatting. Het hof is immers (in beginsel) niet gehouden om de genoemde bepalingen uit het EVRM ambtshalve toe te passen. [4] Daarbij hoefde het hof de stelling van [verzoekster] dat de rechtbank “ten onrechte van oordeel [is] dat het door appellante niet nakomen van de verplichtingen een dusdanige tekortkoming is, dat dit dient te leiden tot een tussentijdse beëindiging” niet aldus te begrijpen dat hiermee een beroep op de hiervoor aangehaalde artikelen uit het EVRM werd gedaan.
3. De klacht gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 3.5.3 dat [verzoekster] een zodanig ernstig verwijt valt te maken dat dit moet leiden tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling, faalt. De slotsom waartoe het hof komt is – in het licht van de in cassatie niet bestreden en dus vaststaande tekortkomingen van [verzoekster] (zie rov. 3.5.2) – onbegrijpelijk noch onvoldoende gemotiveerd.
4. Met de laatste twee alinea’s van het cassatieverzoekschrift wordt kennelijk bedoeld een klacht te formuleren tegen het oordeel van het hof in rov. 3.5.3 dat de omstandigheid dat [verzoekster] thans wel zou voldoen aan haar informatieverplichting tardief is. Deze klacht is echter onbegrijpelijk. In ieder geval valt niet in te zien wat er valt af te dingen op het oordeel van het hof dat het thans voldoen aan de informatieverplichting de eerdere tekortkoming op dat punt niet ongedaan maakt.
5. De klachten kunnen in het licht van het bovenstaande klaarblijkelijk niet tot cassatie leiden.
Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep op de voet van art. 80a RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Vgl. het arrest van het hof onder 1, 3.1 en 3.2.
2.De cassatietermijn is op grond van artikel 351 lid 1 Fw acht dagen. Het arrest is van 26 november 2015, het verzoekschrift is op 4 december 2015 binnengekomen.
3.Vgl. verzoekschrift, blz. 5, 2e alinea.
4.Vgl. EHRM 15 november 1996 nr. 18877/91 (Sadik t. Griekenland), EHRM 10 juli 2014 nr. 3925/10, § 41, T. Barkhuysen en M.L. van Emmerik, Rechtsbescherming tegen de overheid en het EVRM, TMA 2006-4, p. 130 onder 2.2 (laatste alinea). Het onderdeel haalt overigens de directe werking van het EVRM enerzijds en de ambtshalve toepassing van het EVRM buiten de grenzen van de rechtsstrijd ten onrechte door elkaar (zie ook de conclusie voor HR 11 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2532) en doet dat ook nog eens op basis van jurisprudentie die betrekking heeft op het Unierecht.