13. Het hof heeft in de onderhavige zaak het kort in bedwang houden van het slachtoffer door hem terug te duwen in de bank op het moment dat de medeverdachte [medeverdachte 1] met haar vuisten op het slachtoffer insloeg niet beschouwd als een onderdeel van een bewuste en nauwe samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachte gericht op het van het leven beroven dan wel zwaar mishandelen van het slachtoffer. Niet kan worden gezegd dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het oordeel van het hof evenmin onbegrijpelijk is. De omstandigheid dat het beschikbare bewijsmateriaal mogelijk een andere uitleg van deze gegevens van feitelijke aard toelaat, doet daaraan niet af. Daarbij neem ik in aanmerking dat het hof tevens - in cassatie onbestreden - heeft geoordeeld dat sprake is geweest van een eenmalige explosie van geweld, waarbij de medeverdachte [medeverdachte 1] kort na elkaar de verschillende letsels bij het slachtoffer heeft toegebracht. Het hof is niet gebleken van enig vooropgezet plan bij één of meer van de verdachten om het slachtoffer van het leven te beroven dan wel zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. Het hof heeft het korte tijd in bedwang houden van het slachtoffer niet gezien als een uitvoeringshandeling in het kader van een bewuste en nauwe samenwerking. Kennelijk heeft het hof de verklaring van de verdachte dat hij met zijn gedraging wilde voorkomen dat het slachtoffer geweld zou toepassen niet onaannemelijk bevonden. In de overwegingen van het hof ligt voorts als zijn oordeel besloten dat het voor medeplegen vereiste opzet op de samenwerking met de mededader en op de ten laste gelegde feiten niet bewezen kan worden. Aldus gelezen, heeft het hof geen onjuiste maatstaf aangelegd, wat er ook zij van de door het hof gebezigde bewoordingen. Aan de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof doet niet af dat in een situatie als de onderhavige het slachtoffer naar verwachting een beroep op noodweer zou toekomen. Bepalend is of de gedraging onderdeel vormt van een bewuste en nauwe samenwerking, waarbij het opzet van de verdachte op die samenwerking en op de ten laste gelegde gronddelicten is gericht.
14. Evenmin is onbegrijpelijk dat het hof de rol van de verdachte, voor zover deze overigens uit de vaststellingen van het hof blijkt, niet voldoende substantieel heeft bevonden voor het bewijs van medeplegen. Uit de overwegingen van het hof blijkt dat het hof de door de steller van het middel genoemde gedragingen, behoudens de hiervoor besproken, onder (b) genoemde, door het hof overigens anders verwoorde gedraging, niet heeft aangemerkt als een aandeel in de ten laste gelegde strafbare feiten. Onder die omstandigheden kunnen deze gedragingen uiteraard evenmin als een substantiële bijdrage aan de ten laste gelegde feiten worden aangemerkt. De enkele aanwezigheid van de verdachte tijdens de gewelddadigheden en het niet ingrijpen heeft het hof zonder miskenning van de hiervoor beschreven lijn in de rechtspraak en niet onbegrijpelijk als onvoldoende voor medeplegen beschouwd. Volgens vaste rechtspraak komt aan de omstandigheid dat de verdachte zich niet van het geweld heeft gedistantieerd immers geen grote betekenis toe. De omstandigheid dat de verdachte samen met zijn medeverdachten het lijk heeft weggewerkt en sporen heeft gewist, heeft geleid tot een veroordeling wegens het onder 2 ten laste gelegde, maar heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk niet beschouwd als een substantiële bijdrage aan het daaraan voorafgaande levensdelict. Het oordeel dat medeplegen niet bewezen kan worden verklaard wordt evenmin onbegrijpelijk in het licht van het controleren van de hartslag en de adem van het slachtoffer, gedragingen die overigens in de tenlastelegging niet zijn opgenomen en die zijn uitgevoerd nadat het slachtoffer reeds was overleden.
15. Ten slotte merkt de steller van het middel op dat het hof onvoldoende in zijn oordeelsvorming heeft betrokken dat van de aanwezigheid van de verdachte als man een intimiderend karakter uitgaat. Het hof heeft niet vastgesteld dat van de aanwezigheid van de verdachte een intimiderend karakter is uitgegaan. Voor zover de steller van het middel de mening is toegedaan dat als een feit van algemene bekendheid dan wel als een algemene ervaringsregel heeft te gelden dat van de enkele aanwezigheid van een man een intimiderend effect op een andere man uitgaat, kan ik hem daarin niet volgen. Dat geldt evenzeer in geval die man aanwezig is in een situatie waarin door een vrouwelijke medeverdachte “een explosie van geweld” wordt toegepast.
16. Het middel faalt.
17. Het
tweede middelkeert zich tegen het oordeel van het hof dat de onder 1 ten laste gelegde medeplichtigheid niet bewezen kan worden verklaard.
18. Onder 1 is ten laste gelegd, voor zover betrekking hebbend op medeplichtigheid, dat: