ECLI:NL:PHR:2016:511

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
31 mei 2016
Publicatiedatum
21 juni 2016
Zaaknummer
15/04758
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Conclusie

Nr. 15/04758
Zitting: 31 mei 2016
Mr. P.C. Vegter
Conclusie inzake:
[verdachte]
De verdachte is bij arrest van 29 juli 2015 door het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, zittingsplaats Zwolle, wegens (onder 1) belaging en (onder 2 en 3 telkens) opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan en ander toebehoort, beschadigen, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren met aftrek als bedoeld in art. 27 (a) Sr. Het hof heeft een drietal bijzondere voorwaarden gesteld en bevolen dat dat die voorwaarden en het uit te oefenen reclasseringstoezicht dadelijk uitvoerbaar zijn. Voorts is beslist op vorderingen van benadeelde partijen en zijn schadevergoedingsmaatregelen opgelegd als nader in het arrest bepaald.
Namens de verdachte heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, een middel van cassatie voorgesteld.
Het
middelklaagt over de motivering van het bevel dat de bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar zijn.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“1. hij in de periode van 22 oktober 2011 tot en met 14 februari 2014 te Doetinchem, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [betrokkene] , met het oogmerk [betrokkene] , te dwingen iets te doen, niet te doen en te dulden, immers heeft verdachte
- [betrokkene] meerdere berichten verstuurd via Facebook en
- [betrokkene] meerdere berichten verstuurd via Twitter en
- contact gezocht en/of gelegd met familieleden van [betrokkene] en
- [betrokkene] meerdere mailtjes gestuurd en
- zich meermalen hinderlijk heeft opgehouden op het werkadres van [betrokkene] ;
2. hij op 22 januari 2014 te Doetinchem opzettelijk en wederrechtelijk een blikvanger, toebehorende aan de gemeente Doetinchem, heeft beschadigd.
3. hij in de periode van 4 augustus 2013 tot en met 5 augustus 2013 te Doetinchem opzettelijk en wederrechtelijk een aantal deuren van een pand gelegen aan de [a-straat 1], toebehorende aan [A], heeft beschadigd.”
5. De bestreden uitspraak bevat ten aanzien van de strafoplegging onder meer de volgende beslissingen:
“Stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde verplicht is zich op uitnodiging van de reclassering te melden bij de reclassering (in Zutphen). Hierna zal veroordeelde zich blijven melden zo frequent en zolang de reclassering dit gedurende de proeftijd noodzakelijk acht.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde zich - indien de reclassering dat noodzakelijk acht - zal laten onderzoeken en behandelen bij GGZ Dimence of een soortgelijke ambulante (forensische) zorginstelling, waarbij de veroordeelde zich zal houden aan de aanwijzingen die hem in het kader van die behandeling door of namens de instelling/behandelaar zullen worden gegeven. Ook als dat inhoudt een korte klinische opname voor de duur van maximaal zeven weken.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde gedurende de proeftijd op geen enkele wijze - direct of indirect - contact zal opnemen, zoeken of hebben met [betrokkene] .
Geeft opdracht aan de Reclassering Nederland tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Beveelt dat voormelde voorwaarden en het uit te oefenen reclasseringstoezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn.”
6. Het hof heeft ten aanzien van de strafoplegging onder meer het volgende overwogen:
“Omdat het hof van oordeel is dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen, zal het hof bevelen dat de bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar zijn.”
7. In het arrest van 25 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3379, NJ 2015/8 overwoog de Hoge Raad:
“5.1. Het middel klaagt erover dat het Hof toepassing heeft gegeven aan art. 14e, eerste lid, Sr.
5.2.1. Art. 14e Sr is ingevoerd bij de Wet van 17 november 2011, Stb. 2011, 545 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met wijzigingen van de regeling van de voorwaardelijke veroordeling en de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Deze wet is in werking getreden op 1 april 2012.
5.2.2. Art. 14e, eerste lid, Sr luidt:
"De rechter kan bij zijn uitspraak, ambtshalve of op vordering van het openbaar ministerie, bevelen dat de op grond van artikel 14c gestelde voorwaarden en het op grond van artikel 14d uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn, indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen."
5.3. De in art. 14e Sr vervatte regeling voorziet in de mogelijkheid te bevelen dat de op grond van art. 14c Sr gestelde voorwaarden en het op grond van art. 14d Sr uit te oefenen toezicht dadelijk uitvoerbaar zijn. De invoering van deze regeling kan dus niet worden aangemerkt als een wijziging van wetgeving ten aanzien van de strafbaarstelling of de strafbedreiging (vgl. HR 27 augustus 2013, ECLI:NL:HR:2013:493, NJ 2014/312). Art. 1, tweede lid, Sr is mitsdien op deze wijziging niet van toepassing zodat de op een andere opvatting steunende klacht faalt.
5.4. Voorts klaagt het middel dat het Hof heeft verzuimd te vermelden dat en op welke gronden ernstig rekening ermee moet worden gehouden dat de verdachte wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen als bedoeld in art. 14e, eerste lid, Sr.
5.5. Gelet op art. 14e, eerste lid, Sr en mede in aanmerking genomen dat de bewezenverklaring niet een gedraging bevat die onmiskenbaar is gericht tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van de aangever terwijl het misdrijf "belaging" niet zonder meer kan worden gekarakteriseerd als een misdrijf "dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen" als bedoeld in voornoemde bepaling, diende het Hof te motiveren waarom het de dadelijke tenuitvoerlegging van de voorwaarden heeft bevolen. Dat het Hof heeft overwogen dat de verdachte "eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van een soortgelijk feit", dat "het recidiverisico als hoog gemiddeld wordt ingeschat" en dat "de verdachte op geen enkele wijze blijk [heeft] gegeven het laakbare van zijn handelingen in te zien", is geen toereikende motivering nu daaruit niet zonder meer volgt dat aan voormeld vereiste van art. 14e, eerste lid, Sr is voldaan.
5.6. De klacht is gegrond. Mede in aanmerking genomen dat het bestreden arrest geen aanknopingspunt biedt te veronderstellen dat de belaging gericht is geweest tegen of gevaar heeft veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van de aangever, zal de Hoge Raad om redenen van doelmatigheid de zaak zelf afdoen en voormeld bevel tot tenuitvoerlegging bij voorraad, vernietigen.”
8. Het bewezenverklaarde onder 1 t/m 3 bevat geen gedrag dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam. Voor de onder 2 en 3 bewezen beschadigingen spreekt dat voor zich. Ik beperk mij dus verder tot de belaging (feit 1). In de aanvulling met bewijsmiddelen heb ik ook in het kader van feit 1 dergelijk (‘gewelddadig’) gedrag niet weten te ontwaren. De belaging heeft hier – zoals uit de bewezenverklaring naar voren komt - bestaan uit het veelvuldig zenden van berichten en het zich hinderlijk ophouden op het werkadres van het slachtoffer. In de strafmotivering valt nog te lezen dat het slachtoffer door de tweeëneenhalf jaar durende ernstige aantasting in haar persoonlijke levenssfeer ziek is geworden en in behandeling bij een psycholoog is gekomen. Zonder nadere toelichting is dat echter nog niet voldoende om te concluderen tot gedragingen die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam.
9. Nu het gronddelict niet voldoet aan de eis dat het een gedraging bevat gericht tegen of gevaar veroorzakend voor de onaantastbaarheid van het lichaam zal zelfs als wordt vastgesteld dat verdachte in de toekomst volhardt in zijn gedrag er geen toereikende grond zijn voor een bevel tot dadelijke tenuitvoerlegging. Immers: geen ‘wederom’. Over dergelijk volhardend gedrag in de toekomst heeft het hof overigens niets nader vastgesteld. Immers het hof heeft wel overwogen dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, maar het hof heeft dat oordeel niet nader toegelicht. Er dus wel tot uitdrukking gebracht dat er ernstig rekening mee moet gehouden dat verdachte een dergelijk misdrijf in de toekomst zal begaan, maar niet waarom daarmee rekening moet worden gehouden. [1]
10. De steller van het middel heeft zich geheel gericht op de motivering van de mogelijke herhaling van het misdrijf en in zoverre treft het middel inderdaad (ook) doel. Daaraan vooraf gaat echter de vraag of belaging (zonder meer) kan worden aangemerkt als een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam. Ook op dat punt is motivering ontoereikend en nu het bestreden arrest geen aanknopingspunt biedt te veronderstellen dat de belaging gericht is geweest tegen of gevaar heeft veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van de aangever, kan de Hoge Raad om redenen van doelmatigheid de zaak zelf afdoen en voormeld bevel tot tenuitvoerlegging bij voorraad, vernietigen.
11. In de schriftuur van cassatie valt nog te lezen dat de strafmotivering een andere duur van de proeftijd (drie jaar) vermeldt dan het dictum (twee jaar). [2] Dat is de steller van het middel opgevallen, maar een klacht op dit punt ontbreekt. Een klacht heeft ook weinig zin, omdat verdachte daar geen belang bij heeft. Het dictum vermeldt immers een proeftijd van twee jaar en daar kan verder van worden uitgegaan. De motivering van de duur van de proeftijd is niet ontoereikend omdat die ziet op een proeftijd van drie jaar en daarmee dus ook voldoende is voor twee jaar. [3] Zo bezien is van de dubbelzinnigheid die de steller van het middel signaleert geen sprake en moet het verzoek om de zaak in verband daarmee terug te wijzen naar het hof derhalve niet worden gevolgd.
12. Het middel is vanuit een oogpunt van juiste rechtstoepassing volledig terecht voorgesteld. Vanuit het standpunt van verdachte bezien heb ik moeite te begrijpen waarom in een geval als het onderhavige een middel over de dadelijke uitvoerbaarheid wordt voorgesteld. Immers indien de Hoge Raad mij volgt, de zaak zelf afdoet en de beslissing tot dadelijke uitvoerbaarheid vernietigt, betekent dit dat de duur van de proeftijd alsnog twee jaar bedraagt. Bedenk daarbij dat tussen de uitspraak van het hof en de uitspraak van de Hoge Raad naar verwachting iets meer dan een jaar zal liggen. Feitelijk werd en wordt verdachte dus meer dan drie jaar met de bijzondere voorwaarden geconfronteerd. Het lijkt mij in het licht van de duur van de proeftijd heel moeilijk aan verdachte uit te leggen dat hij met zijn klacht tegen de veroordeling door het hof gelijk heeft gekregen.
13. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
14. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend ten aanzien van het bevel dat de in de bestreden uitspraak vermelde bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar zijn en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.HR 10 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:537, NJ 2015/237 m.nt. F. Vellinga-Schootstra: “Meer in het bijzonder zal hij in een uitspraak waarin ten laste van de verdachte een misdrijf is bewezenverklaard dat is gericht tegen of gevaar heeft veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, als zijn oordeel tot uitdrukking brengen dat en waarom ernstig rekening ermee moet worden gehouden dat verdachte wederom zo een misdrijf zal begaan.”
2.Ik laat verder buiten beschouwing dat voor een deel van het bewezenverklaarde feit 1 te weten de periode tussen 22 oktober 2011 en 1 oktober 2012 art. 14b oud Sr van toepassing is. Ingevolge lid 2 van het bij de Wet van 30 augustus 2012, Stb. 392 gewijzigde art. 14b Sr bedraagt de proeftijd met ingang van 1 oktober 2012 ten hoogste drie jaren.
3.Vgl. HR 18 november 2008, ECLI:NL:HR:BF1221, (HR 81 RO, niet gepubliceerd) waarnaar mijn ambtgenoot Harteveld ook verwijst in ECLI:NL:PHR: 2013: 673.