Ik heb via de gangbare jurisprudentiedatabanken niet kunnen achterhalen tot welk resultaat het door de rechtbank toegewezen verzoek om nadere informatie in de genoemde zaak uiteindelijk heeft geleid, maar kan de rechtbank goed volgen in haar oordeel dat één jaar onvoorwaardelijke gevangenisstraf een scherpere strafrechtelijke bejegening is dan één jaar elektronische detentie.
3.8. De raadsvrouw heeft op de zitting van de rechtbank van 21 april 2014 ook nog verwezen naar een onderzoeksrapport van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum over de ervaringen in verschillende Europese landen met elektronische detentie als alternatief voor gevangenisstraf.Dit rapport, vermeldt op p. 52 met betrekking tot de mogelijkheden voor elektronische detentie in België het volgende:
“Vanaf 2006:
Belangrijke drijfveer voor ED in België is de overweldigende overbevolking.
Daarom bijvoorbeeld ook: straffen onder 6 maanden niet uitgevoerd, gevangenisstraffen tot drie jaar herleid tot een derde en alleen uitgevoerd voor de zwaarste misdrijven. Daarbij worden gevangenisstraffen tot 3 jaar grotendeels omgezet in ED. Veroordeelden worden voorlopig in vrijheid gesteld na het uitzitten van een derde van de straf. Dit geldt zowel voor degenen die onder ED hun straf hebben uitgezeten als voor degenen die dit in de gevangenis hebben gedaan (persoonlijke communicatie, 17 april 2013).”
3.9. In casu heeft de rechtbank geoordeeld dat de oplegging van een gevangenisstraf van tweeëntwintig maanden waarvan tien maanden voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest, voor de veroordeelde geen verzwaring van de in België opgelegde gevangenisstraf meebrengt, mede vanwege de omstandigheid dat de in België bestaande mogelijkheid van omzetting van (een gedeelte van) een opgelegde gevangenisstraf in elektronische detentie afhankelijk is van de beslissing van een strafuitvoeringsrechter, die wordt genomen na een procedure waarin alle betrokken partijen worden gehoord en waarvan de inhoud niet op voorhand kan worden bepaald.
3.10. Voor zover de rechtbank hiermee tot uitdrukking heeft willen brengen dat het enkele feit, dat niet met volledige zekerheid kan worden bepaald of de veroordeelde bij tenuitvoerlegging van zijn gevangenisstraf in België daadwerkelijk had kunnen opteren voor omzetting in elektronische detentie, meebrengt dat geen sprake kan zijn van schending van het verdragsrechtelijke verbod van strafverzwaring, getuigt dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting.
3.11. Voor zover het oordeel van de rechtbank inhoudt dat ook niet met (grote mate van) waarschijnlijkheid kan worden gezegd dat de veroordeelde bij de tenuitvoerlegging van zijn straf in België had kunnen opteren voor elektronische detentie, is het – mede gelet op de inhoud van de onder 3.7 aangehaalde passage van het onderzoeksrapport van het WODC, waarop door de raadsvrouw ten overstaan van de rechtbank een beroep is gedaan – zonder nadere motivering niet zonder meer begrijpelijk.
3.12. De rechtbank had ten aanzien van de vraag of haar voorgenomen strafoplegging tot een verzwaring van de aan de veroordeelde in België opgelegde straf zou leiden conform de hiervoor onder 3.3. geciteerde jurisprudentie– zo nodig onder het doen inwinnen van nadere inlichtingen bij de Belgische autoriteiten – er in ieder geval blijk van moeten geven te hebben onderzocht of een omzetting van de gevangenisstraf in elektronische detentie al dan niet zeker of met grote mate van waarschijnlijkheid zou hebben plaatsgevonden.
3.13. Het middel slaagt. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.