ECLI:NL:PHR:2016:766

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
21 juni 2016
Publicatiedatum
29 juli 2016
Zaaknummer
14/06508
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot het horen van getuigen in hoger beroep en de afwijzing daarvan door het hof

In deze zaak gaat het om een verzoek tot het horen van getuigen dat door het hof is afgewezen. De verdachte, die eerder door het Gerechtshof Den Haag was veroordeeld voor bedrieglijke bankbreuk, heeft in cassatie geklaagd over de afwijzing van dit getuigenverzoek. Het hof heeft het verzoek afgewezen omdat het zich op basis van de informatie die tijdens de regiezitting ter tafel kwam, onvoldoende ingelicht achtte om het verzoek te kunnen toewijzen. De verdediging heeft het verzoek tijdens de inhoudelijke behandeling van de zaak niet herhaald, wat de Hoge Raad ertoe bracht te concluderen dat het belang van de verdachte bij de klacht niet evident was. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en verklaart het beroep niet-ontvankelijk, gezien artikel 80a RO. De zaak is samenhangend met een andere aanhangige zaak tegen een medeverdachte. De conclusie van de advocaat-generaal strekt tot verwerping van het beroep, omdat de verdediging niet voldoende heeft onderbouwd waarom het hof de getuigen had moeten horen. De Hoge Raad oordeelt dat de afwijzing van het getuigenverzoek niet toereikend gemotiveerd is, maar dat dit niet leidt tot cassatie omdat de verdediging niet heeft gepersisteerd bij het verzoek op de latere zitting.

Conclusie

Nr. 14/06508
Zitting: 21 juni 2016
Mr. T.N.B.M. Spronken
Conclusie inzake:
[verdachte]
De verdachte is bij arrest van 19 november 2014 door het Gerechtshof Den Haag wegens, onder meer, “bedrieglijke bankbreuk, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij tezamen en in vereniging met een ander feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedragingen”, veroordeeld tot een -gevangenisstraf voor de duur van veertien maanden met een voorwaardelijk gedeelte van zes maanden met een proeftijd van twee jaren.
Deze zaak hangt samen met de onder nr. 14/06508 bij de Hoge Raad aanhangige zaak tegen medeverdachte [medeverdachte] , waarin ik vandaag eveneens concludeer.
Namens de verdachte heeft Mr. A.D. Kupelian, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
Het
middelricht zich in
de eerste plaatstegen de afwijzing van een getuigenverzoek door het hof op de terechtzitting in hoger beroep van 9 juli 2014.
4.1. Dit getuigenverzoek hield verband met het aan de verdachte onder 1 ten laste gelegde feitelijk leiding geven aan het onttrekken van goederen, te weten tandartsapparatuur, aan de gefailleerde rechtspersoon [A] B.V. ( [A] ) ter verkorting van de rechten van de schuldeisers. In dat verband heeft de verdachte in eerste aanleg het verweer gevoerd dat de betreffende goederen nooit tot de boedel van [A] hebben behoord, maar werden geleased van (of door) [1] een andere vennootschap [C] B.V.
4.2. Uit een zich in het dossier bevindende brief van 6 juli 2014 blijkt dat de raadsman van de verdachte enkele dagen voor de regiezitting in hoger beroep van 9 juli 2014 heeft verzocht om de oproeping van de – in eerste aanleg niet gehoorde – getuigen [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] in verband met de door de verdediging gestelde aanschaf van tandartsapparatuur ten behoeve van [A] door [C] B.V. Op 7 juli 2014 heeft de advocaat-generaal bij het hof de oproeping van deze getuigen in een met redenen omklede beslissing geweigerd, waarna de raadsman het getuigenverzoek op de regiezitting van 9 juli 2014 heeft herhaald.
4.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 9 juli 2014 houdt met betrekking tot het betreffende getuigenverzoek het volgende in:
“De voorzitter deelt mede dat de zaak heden niet inhoudelijk zal worden behandeld, doch dat het een regiezitting betreft, waarin de onderzoekswensen van de verdediging aan de orde zullen komen.
De advocaat-generaal draagt de zaak voor.
De raadsman deelt mede dat hij zijn appelschriftuur op 15 augustus 2013 per fax heeft verzonden aan de griffie van de rechtbank en legt een verzendrapport van vorenbedoelde schriftuur over. De raadsman stelt dat aan hem is medegedeeld dat de appelschriftuur in het procesdossier zou worden gevoegd.
De raadsman krijgt vervolgens de gelegenheid zijn onderzoekswensen nader toe te lichten en deelt in dat verband mede:
Ik persisteer bij de drie getuigenverzoeken vervat in mijn faxbericht van 6 juli 2014. Cliënt was meer verantwoordelijk voor de begeleiding en aansturing van de tansartsen terwijl de medeverdachte verantwoordelijk was voor de boekhouding.
[C] en […], vennootschappen van de ouders van cliënt, zijn leasecontracten aangegaan omdat banken die leasecontracten niet met [A] wilden aangaan. Er zijn wel stukken overgelegd.
(…)
De advocaat-generaal krijgt vervolgens de gelegenheid hierop te reageren en deelt in dat verband mede:
(…)
De overige verzoeken dienen te worden afgewezen.
Indien het hof er vanuit gaat dat de appelschriftuur tijdig is ingediend – ik kan dat aan de hand van de stukken die door de raadsman zijn overgelegd niet vaststellen – is alsnog het noodzakelijkheidscriterium van toepassing, gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad. De verdediging heeft geen begin van aannemelijkheid gemaakt dat de goederen die op andere locatie(s) zijn aangetroffen niet van [A] zijn.
(…)
De raadsman krijgt vervolgens de gelegenheid hierop te reageren en deelt in dat verband mede:
Er waren meerdere locaties. De ene na de andere locatie ging dicht. Spullen werden daarom verplaatst. (…)
De voorzitter onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad. Na beraad wordt het onderzoek hervat. (…) De overige verzoeken worden afgewezen, daar het hof zich op basis van wat heden ter tafel ligt, waaronder begrepen hetgeen de verdediging ter motivering van de verzoeken heeft aangevoerd, onvoldoende ingelicht acht om, ongeacht het toepasselijke criterium, de verzoeken te kunnen toewijzen.”
4.4. Nu het hof bij zijn afwijzing van het in het middel bedoelde getuigenverzoek niet méér heeft overwogen dan dat het ‘ongeacht het toepasselijke criterium’ zich ‘onvoldoende ingelicht’ achtte om het verzoek te kunnen toewijzen, lijkt mij deze afwijzing gelet op hetgeen door de verdediging is aangevoerd niet toereikend gemotiveerd, niet in de laatste plaats omdat het hof in het midden heeft gelaten aan welk criterium het de afwijzing heeft getoetst.
4.5. Het is echter de vraag of dit, gelet op hetgeen in het overzichtsarrest HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496 (met name in overweging 2.75) is uiteengezet, tot cassatie moet leiden. Daarin heeft de Hoge Raad met betrekking tot de vraag of de verdachte voldoende belang heeft bij het cassatiemiddel onder andere overwogen, dat in het geval dat een zaak op meerdere terechtzittingen is behandeld, van de verdediging kan worden gevergd dat zij toelicht waarom op een later gehouden terechtzitting niet is geklaagd over een op een eerdere zitting begaan verzuim met betrekking tot een verzoek om oproeping van getuigen. In de onderhavige zaak is op de terechtzitting van 9 juli 2014 het onderzoek in hoger beroep geschorst, waarop de zaak inhoudelijk is behandeld op de terechtzitting van 5 november 2014. Uit het proces-verbaal van die laatste terechtzitting blijkt niet dat door de verdediging de eerdere afwijzing van het hof van het getuigenverzoek, waarover nu in cassatie wordt geklaagd, aan de orde is gesteld, noch dat is verzocht de getuigen alsnog op te roepen. Nu ook in de cassatieschriftuur een toelichting ontbreekt waarom de verdediging op de zitting van 5 november 2014 niet heeft gepersisteerd bij haar verzoek, meen ik dat over de afwijzing van dat verzoek op de regiezitting van 9 juli 2014 niet meer in cassatie kan worden geklaagd en dat het in rechte te respecteren belang van de verdachte bij deze klacht ontbreekt. [2]
4.6. De eerste klacht is tevergeefs voorgesteld.
5. De
tweede klachtis gericht tegen de bewezenverklaring van feit 1 (zie hierboven onder 4.1), voor zover inhoudende dat de rechtspersoon [A] B.V. niet heeft voldaan aan de op haar rustende wettelijke verplichtingen ten aanzien van het voeren van een administratie. De klacht kan echter niet slagen, omdat hetgeen ter toelichting van de klacht wordt aangevoerd uitsluitend betrekking heeft op feitelijke aspecten van de zaak die in cassatie als zodanig niet aan de orde zijn.
6. Het voorgestelde middel leidt niet tot cassatie. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
7. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Helemaal eenduidig is het verweer niet. De ene keer wordt door de verdediging gesteld dat de goederen van [C] BV werden geleased, terwijl de andere keer wordt aangevoerd dat [C] BV de goederen zelf heeft geleased en ter beschikking van [A] heeft gesteld.
2.HR 30 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2855, rov. 2.5-2.7.