In deze zaak gaat het om een verzoek tot het horen van getuigen dat door het hof is afgewezen. De verdachte, die eerder door het Gerechtshof Den Haag was veroordeeld voor bedrieglijke bankbreuk, heeft in cassatie geklaagd over de afwijzing van dit getuigenverzoek. Het hof heeft het verzoek afgewezen omdat het zich op basis van de informatie die tijdens de regiezitting ter tafel kwam, onvoldoende ingelicht achtte om het verzoek te kunnen toewijzen. De verdediging heeft het verzoek tijdens de inhoudelijke behandeling van de zaak niet herhaald, wat de Hoge Raad ertoe bracht te concluderen dat het belang van de verdachte bij de klacht niet evident was. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en verklaart het beroep niet-ontvankelijk, gezien artikel 80a RO. De zaak is samenhangend met een andere aanhangige zaak tegen een medeverdachte. De conclusie van de advocaat-generaal strekt tot verwerping van het beroep, omdat de verdediging niet voldoende heeft onderbouwd waarom het hof de getuigen had moeten horen. De Hoge Raad oordeelt dat de afwijzing van het getuigenverzoek niet toereikend gemotiveerd is, maar dat dit niet leidt tot cassatie omdat de verdediging niet heeft gepersisteerd bij het verzoek op de latere zitting.