ECLI:NL:PHR:2016:86

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
5 januari 2016
Publicatiedatum
8 maart 2016
Zaaknummer
15/02696
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Conclusie

Nr. 15/02696 B
Zitting: 5 januari 2016
Mr. Knigge
Conclusie inzake:
[klager]
1. De Rechtbank Amsterdam heeft op 30 december 2014 het door klager op de voet van art. 552a Sv ingediend klaagschrift ongegrond verklaard.
2. Tegen deze beschikking is namens klager cassatieberoep ingesteld.
3. Namens klager heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.

4.De ontvankelijkheid van het beroep

4.1.
De Rechtbank Amsterdam, internationale rechtshulpkamer, heeft op dezelfde dag op een vordering ex artikel 552p, tweede en derde lid, Sv van de officier van justitie beslist. Die vordering had betrekking op dezelfde voorwerpen als waarop de onderhavige beklagprocedure ziet. Bij de genoemde beschikking is de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot het verlenen van het verlof als bedoeld in art. 552p, tweede lid, Sv met als argument dat in casu voor de overdracht van de inbeslaggenomen voorwerpen aan de buitenlandse autoriteiten verlof van de rechtbank niet is vereist. Tevens is klager bij die beschikking niet-ontvankelijk verklaard in een op bedoelde vordering betrekking hebbend klaagschrift.
4.2.
Tegen deze beschikking is door of namens klager geen beroep in cassatie ingesteld. Aan de ontvankelijkheid van het wel ingestelde cassatieberoep, dat gericht is tegen de beslissing genomen op het klaagschrift ex. 552a Sv, staat dit niet in de weg. Ik merk daarbij op dat niet is gebleken dat het Openbaar Ministerie niet met de afgifte van de desbetreffende voorwerpen aan de buitenlandse autoriteiten heeft gewacht tot op het onderhavige cassatieberoep is beslist. De ontvankelijkheid van dat beroep lijkt mij daarvan overigens niet af te hangen.

5.De procedure en de bestreden beschikking

5.1.
Het gaat in deze beklagprocedure om het volgende. Omstreeks oktober 2012 is er vanuit Nieuw-Zeeland in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar de smokkel in methamfetamine contact gezocht met Nederlandse opsporingsautoriteiten en is verzocht om inlichtingen rond een Nederlands telefoonnummer. Daarop is door Nederlandse opsporingsdiensten onderzoek gedaan naar dat telefoonnummer. Het verzoek is niet gevolgd door een officieel rechtshulpverzoek, zodat het onderzoek daarna is stopgezet. Enkele weken later is wederom informatie uit Nieuw-Zeeland binnengekomen over een internationaal verdovende-middelentransport. Hierop is het Nederlandse strafrechtelijk onderzoek Toric opgestart. In dat onderzoek is klager naar voren gekomen als degene die in verband kon worden gebracht met het bedoelde telefoonnummer. Op 31 januari 2013 hebben de Nieuw-Zeelandse autoriteiten een rechtshulpverzoek ingediend. Op 5 februari 2013 zijn in het kader van het onderzoek Toric doorzoekingen verricht in woningen in Amsterdam waarbij inbeslagnemingen hebben plaatsgevonden. Die dag is klager ook aangehouden, waarna hij na een daartoe strekkend verzoek is uitgeleverd aan Nieuw-Zeeland en heeft de officier van justitie kenbaar gemaakt voornemens te zijn de in beslag genomen voorwerpen over te dragen aan de autoriteiten in Nieuw-Zeeland. In de bij de stukken aanwezige schriftuur van het Openbaar Ministerie is te lezen:
“Het onderzoek Toric heeft weliswaar een gerede verdenking opgeleverd jegens verdachte [klager], maar in het belang van Nieuw-Zeeland om hem aldaar te vervolgen voor zijn aandeel in het Nieuw-Zeelandse onderzoek is uiteindelijk groter geacht dan het belang om hem in Nederland verder te vervolgen voor Toric.”
5.2.
Klager heeft nadat de Rechtbank Oost-Brabant zich onbevoegd had verklaard op 26 mei 2014 een klaagschrift ingediend bij de griffie van de Rechtbank Amsterdam. In het klaagschrift is onder meer namens klager gesteld dat het Nederlands strafvorderlijk belang bij het handhaven van het beslag ontbreekt omdat de Nederlandse strafzaak met de overdracht en uitlevering aan Nieuw-Zeeland is geseponeerd.

6.De beoordeling van het eerste middel

6.1.
Het middel richt zich tegen de verwerping van het verweer dat er sprake is van détournement de pouvoir.
6.2.
Het – in de aan het proces-verbaal van de zitting gehechte pleitnotities opgenomen - standpunt van klager is door de Rechtbank als volgt in de beschikking weergegeven:
“De raadsvrouw van klager heeft aangevoerd dat het belang van strafvordering zich niet verzet tegen teruggave en dat de inbeslagneming onrechtmatig is geschied. Zij heeft daartoe, kort samengevat, het volgende aangevoerd.
De voorwerpen zijn in beslag genomen in de Nederlandse strafzaak “Toric”. Op grond van artikel 94 Sv kan het beslag alleen voortduren, indien er nog een Nederlands strafvorderlijk belang is. De Nederlandse strafzaak “Toric” is inmiddels beëindigd, zodat het strafvorderlijke belang bij het handhaven van het beslag ontbreekt.
Het Nederlandse onderzoek “Toric” en de inbeslagneming die in het kader daarvan heeft plaatsgevonden, zijn onrechtmatig. Het hele onderzoek lijkt te zijn geregisseerd rondom en door het Nieuw-Zeelandse onderzoek. Er was aanvankelijk een niet officieel verzoek om rechtshulp van de Nieuw-Zeelandse autoriteiten om achter de identiteit van de gebruiker van een Nederlands telefoonnummer te komen. De Nederlandse officier van justitie is overgegaan tot het aftappen van het telefoonnummer.
Nieuw-Zeeland heeft nooit een officieel rechtshulpverzoek tot het afluisteren van telecommunicatie ingediend. De enige reden daarvoor is dat zo een verzoek in het rechtshulpverkeer tussen Nieuw-Zeeland niet mogelijk is, omdat er geen verdrag is tussen beide landen waarop het afluisteren van telefoongesprekken kan worden gebaseerd.
Dan start een Nederlandse officier van justitie het onderzoek “Toric”. Terwijl de Nederlandse autoriteiten volledig op de hoogte zijn van het feit dat er in Nieuw-Zeeland al een onderzoek loopt naar de verdachte, gaan zij in Nederland precies hetzelfde onderzoeken. Dat is raar, tenzij men bedenkt dat de enig mogelijke weg om de man achter het telefoonnummer te identificeren, een telefoontap is en dat die telefoontap alleen maar kan worden geplaatst op basis van de nationale wetgeving. En als men tapt in een Nederlandse strafzaak, dan staat niets eraan in de weg om de informatie die men dan verkrijgt in een proces-verbaal aan de Nieuw-Zeelandse autoriteiten te sturen. Aldus zijn bevoegdheden gebruikt om informatie te verkrijgen die men anders niet legaal had kunnen verkrijgen. Er is, kortom, sprake van détournement de pouvoir.
Aan het starten van een tweede strafrechtelijk onderzoek naar dezelfde persoon en met dezelfde feiten als onderwerp, terwijl er al een uitgebreid onderzoek in Nieuw-Zeeland loopt, kan onder deze omstandigheden geen andere conclusie worden verbonden dan dat dit is geschied om de informatie die gewenst is toch boven tafel te krijgen en aan de Nieuw-Zeelandse autoriteiten te doen toekomen. Het is niet zo dat de Nederlandse autoriteiten, toen zij de gewenste informatie met behulp van het tappen hadden verkregen, tegen de Nieuw-Zeelandse autoriteiten hebben gezegd dat zij de man achter het telefoonnummer graag zelf wilden vervolgen. Dat zou immers de logische conclusie zijn geweest van het starten van een strafrechtelijk onderzoek. In plaats daarvan is de in dat onderzoek verkregen informatie onmiddellijk aan de Nieuw-Zeelandse autoriteiten doorgespeeld waarop prompt een rechtshulpverzoek volgde om tot doorzoeking over te gaan. Dat het onderzoek “Toric” het schaamlapje was om - met omzeiling van de strafvorderlijke bepalingen inzake het verlenen van rechtshulp - de Nieuw-Zeelandse autoriteiten ter wille te zijn, blijkt al uit de datering. Het rechtshulpverzoek is van 31 januari 2013 en de aanvraag doorzoeking ter inbeslagneming is van diezelfde datum. Niet de Nederlandse officier van justitie staat hier aan het roer, maar de Nieuw-Zeelandse autoriteiten hebben de regie. Onder deze omstandigheden is aannemelijk dat sprake is geweest van een ontoelaatbare détournement de pouvoir. Het Openbaar Ministerie is immers nooit van zins geweest om klager hier te vervolgen. De in het Nederlandse onderzoek verrichte inbeslagneming moet op grond hiervan als onrechtmatig worden beoordeeld.”
6.3.
Het verweer is door de Rechtbank als volgt verworpen:
“De rechtbank acht de stelling dat strafvorderlijke bevoegdheden zijn ingezet voor een ander doel dan waarvoor deze bevoegdheden zijn gegeven, teneinde ten behoeve van de Nieuw-Zeelandse autoriteiten bewijs te vergaren dat niet op basis van een rechtshulpverzoek had kunnen worden verkregen, niet aannemelijk geworden.
Zoals volgt uit de schriftuur en de in raadkamer door de officier van justitie gegeven toelichting, is op grond van de op 8 november 2012 ontvangen informatie een redelijke verdenking ontstaan ter zake van strafbare feiten die een verband hebben met de Nederlandse rechtsorde. Het stond het Landelijk Parket dan ook vrij om, ongeacht het Nieuw-Zeelandse onderzoek, een strafrechtelijk onderzoek naar die verdenking te starten om te bezien of het in het belang van Nederland was om een vervolging in Nederland in te stellen en, zo ja, voor welke feiten. De uitkomsten van dit onderzoek waren kennelijk niet van dien aard, dat zij aanleiding tot vervolging van klager in Nederland gaven.
Een en ander is niet onrechtmatig.”
6.4.
Het verweer dat de strafvorderlijke bevoegdheden door de Nederlandse opsporingsautoriteiten zijn ingezet voor een ander doel dan waarvoor deze bevoegdheden zijn gegeven, is door de Rechtbank verworpen, omdat hetgeen daaraan ten grondslag is gelegd niet aannemelijk is geworden. Dat is een feitelijke oordeel dat in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid kan worden getoetst. En onbegrijpelijk is dat oordeel in het licht van de stukken van het geding mijns inziens niet. Anders dan de steller van het middel betoogt, was de Nederlandse rechtsorde wel degelijk in het geding. Het ging tenslotte om vanuit Nederland georganiseerde drugstransporten. Daartegen dient de Nederlandse justitie op te treden, ook – of misschien wel juist – als de Nieuw-Zeelandse justitie niet bij machte is dat te doen. Het is dan ook niet onbegrijpelijk dat de Nederlandse autoriteiten naar aanleiding van de uit Nieuw-Zeeland verkregen informatie een aanvang hebben gemaakt met een eigen opsporingsonderzoek. Dat er mogelijk op dat moment al een gerede kans bestond dat het onderzoek op een later moment zou worden overgedragen aan Nieuw-Zeeland kan daaraan niet afdoen. Het stond op dat moment immers nog niet vast dat de autoriteiten in Nieuw-Zeeland het onderzoek naar de van een internationaal verdovende middelen transport en in Nederland bevindende verdachte met enige kans op succes zouden kunnen doorzetten. Het oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de Nederlandse opsporingsinstanties geen volwaardig Nederlands strafrechtelijk onderzoek beoogden in te stellen is dan ook niet onbegrijpelijk.
6.5.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.

7.De beoordeling van het tweede middel

7.1.
Het middel richt zich tegen de ongegrondverklaring van het klaagschrift met de klacht dat de Rechtbank een te ruime uitleg heeft gegeven aan het begrip ‘strafvorderlijk belang’ als bedoeld in art. 552a Sv. De Rechtbank zou hebben miskend dat enkel een
Nederlandsstrafvorderlijk belang in aanmerking komt, althans haar oordeel dat daarvan sprake was ontoereikend hebben gemotiveerd.
7.2.
De bestreden beschikking houdt met betrekking tot het desbetreffende verweer het volgende in:
“In zijn arrest van 17 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF6596 heeft de Hoge Raad onder meer overwogen:
3.1.
Uit het systeem van Titel X van het Wetboek van Strafvordering volgt dat het door de Rechtbank te verlenen verlof slechts is vereist ingeval van de afgifte van gegevens die zijn vergaard ter uitvoering van een rechtshulpverzoek. Uit niets blijkt dat de wetgever ook de afgifte van gegevens die reeds (al dan niet met toepassing van dwangmiddelen) waren vergaard in het kader van een onderzoek in een Nederlandse strafzaak, van een voorafgaand rechterlijk verlof afhankelijk heeft willen stellen. Dat brengt mee dat de Officier van Justitie niet het verlof van de Rechtbank behoeft alvorens dergelijke gegevens kunnen worden afgegeven aan de verzoekende buitenlandse autoriteiten,”
Het staat de officier van justitie dus vrij om de in beslag genomen voorwerpen, die in beslag waren genomen in het kader van een onderzoek in een Nederlandse strafzaak af te geven aan de autoriteiten van Nieuw-Zeeland, zonder voorafgaand verlof van de rechtbank. Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat dit arrest impliceert dat het strafvorderlijk belang bij voortzetting van het beslag niet beperkt is tot het Nederlandse strafvorderlijke belang. Het belang van strafvordering vordert derhalve het voortduren van het beslag.”
7.3.
De stelling waarop het middel is gebaseerd dat het belang van strafvordering enkel ziet op het
Nederlandsbelang van strafvordering – in die zin dat dit belang alleen gelegen kan zijn in een in Nederland ingestelde strafvervolging –, vindt geen steun in het recht. Tegen een inbeslagneming die (uitsluitend) is gebaseerd op een verzoek om rechtshulp kan op voet van art. 552a Sv worden opgekomen. Aan de verplichting om aan het verzoek zoveel mogelijk het verlangde gevolg te geven, zou niet kunnen worden voldaan als een dergelijk beklag bij gebreke aan een ‘Nederlands belang’ gegrond zou moeten worden verklaard. Het is dan ook vaste jurisprudentie dat het beklag ongegrond moet worden verklaard als de Rechtbank het in art. 552p Sv bedoelde verlof verleent. Het belang van de strafvordering dat zich tegen teruggave verzet, is dan gelegen in de voldoening aan het rechtshulpverzoek.
7.4.
Het voorgaande wordt niet anders als de inbeslagneming niet op grond van een rechtshulpverzoek is geschied, maar de afgifte van de voorwerpen aan de buitenlandse autoriteiten wel ter voldoening aan een dergelijk verzoek wordt gedaan. Ook dan is het belang van de strafvordering gelegen in het belang dat met de uitvoering van het rechtshulpverzoek is gemoeid. Het beroep dat de Rechtbank doet op hetgeen de Hoge Raad in zijn beschikking van 17 juni 2003 heeft overwogen, is dan ook niet misplaatst. Het middel, dat berust op een onjuiste rechtsopvatting, faalt derhalve.
8. Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
9. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden beschikking ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
10. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG