ECLI:NL:PHR:2017:1184

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
12 september 2017
Publicatiedatum
30 oktober 2017
Zaaknummer
16/00569
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • G. Knigge
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervalsing van een onderzoeksrapport en bewijsbestemming in het strafrecht

In deze zaak gaat het om valsheid in geschrift, waarbij de verdachte een onderzoeksrapport heeft vervalst dat afkomstig zou zijn van een particulier recherchebureau. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie over de bewijsbestemming van geschriften. Het hof heeft geoordeeld dat het onderzoeksrapport, ondanks taalfouten, in het maatschappelijk verkeer een betekenis heeft die het als bewijs kan kwalificeren. De verdachte is eerder door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden veroordeeld voor meerdere feiten, waaronder diefstal en valsheid in geschrift. Het cassatieberoep is ingesteld door de verdachte, die aanvoert dat het bewezenverklaarde feit onvoldoende is onderbouwd. De conclusie van de Procureur-Generaal is dat er geen gronden zijn voor vernietiging van de bestreden uitspraak, maar dat de verdachte om doelmatigheidsredenen vrijgesproken kan worden van een van de tenlastegelegde feiten. De Hoge Raad oordeelt dat de bewijsbestemming van het rapport niet kan worden afgeleid uit de subjectieve bedoeling van de verdachte, maar dat het rapport in het maatschappelijk verkeer betekenis heeft.

Conclusie

Nr. 16/00569
Zitting: 12 september 2017
Mr. G. Knigge
Conclusie inzake:
[verdachte]
De verdachte is bij arrest van 22 januari 2016 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, in de zaak met parketnummer 16-712257-11 wegens onder 1 primair “diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels, meermalen gepleegd”, onder 2 en 3 primair “telkens: de voortgezette handeling van valsheid in geschrift en opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst” en onder 5 “belaging” en in de zaak met parketnummer 16-661395-13 wegens onder 1 “diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels, meermalen gepleegd”, onder 2 “oplichting” en onder 4 “belaging”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft het hof de vorderingen van de benadeelde partijen (gedeeltelijk) toegewezen en aan de verdachte schadevergoedingsmaatregelen opgelegd, een en ander zoals bepaald in het bestreden arrest.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, heeft een middel van cassatie voorgesteld.
Het middel
3.1. Het middel klaagt dat het in de zaak met parketnummer 16-712257-11 onder 2 bewezenverklaarde feit onvoldoende met redenen is omkleed, nu “de bewijsbestemming van een schriftelijk stuk dat een onderzoeksrapport van [A] moest voorstellen, vanwege talrijke taalkundige gebreken c.q. tekortkomingen niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid en/of het hof het door de raadsvrouwe van verzoeker gevoerd bewijsbestemmingsverweer heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen”.
3.2. Ten laste van de verdachte heeft het hof in de zaak met parketnummer 16-712257-11 onder 2 bewezenverklaard dat:
“hij in of omstreeks de periode van 8 juni 2011 tot en met 12 juni 2011 in Nederland een schriftelijk stuk dat een onderzoeksrapport van [A] moest voorstellen - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt,
immers heeft verdachte toen en daar valselijk/in strijd met de waarheid zelf een stuk geschreven wat een onderzoeksrapport van [A] moest voorstellen en dit stuk voorzien van de naam en de adresgegevens en het logo van [A] ,
zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken
en
hij op 12 juni 2011 te Amersfoort, opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een vals onderzoeksrapport van [A] - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - als ware dat geschrift echt en onvervalst,
bestaande die valsheid uit het vermeld zijn van de gegevens van [A] op dit niet door [A] geschreven stuk en bestaande dat gebruikmaken hierin dat hij dit onderzoeksrapport heeft overhandigd aan [betrokkene 1] teneinde [betrokkene 1] te overtuigen van zijn onschuld.”
3.3. De in het bestreden arrest opgenomen Promis-bewijsoverweging houdt, voor zover van belang, het volgende in [1] :
“Aangeefster heeft verklaard dat verdachte haar op 12 juni 2011 een rechercherapport heeft overhandigd van bureau [A] , waarbij hij opmerkte dat het recherchebureau dat hij had ingeschakeld met de conclusie was gekomen dat [verdachte] onschuldig was en dat het allemaal de schuld van de schuldeisers was vooronder de SNS bank en kredietverstrekker Santander. Verdachte overhandigde haar een rapport met op het voorblad de tekst [A] . Op 27 juli 2011 is aangeefster met het rapport naar [A] in Nieuwegein gegaan en heeft zij met de directeur, [betrokkene 2], gesproken, die haar vertelde dat zij geen onderzoek hebben gedaan in opdracht van [verdachte] en dat het zogenaamde onderzoeksrapport valselijk was opgemaakt.
[betrokkene 2], algemeen directeur bij [A] B.V., heeft aangifte gedaan van valsheid in geschrift. Aangever heeft van [betrokkene 1] een rapport overhandigd gekregen, ingebonden in een plastic mapje met op de voorste pagina het logo van het bedrijf van aangever. Hij zag meteen dat het rapport niet door hen was opgemaakt. Hij zag dat het logo van groot formaat was en dat er niet onder stond ‘quality solutions’. Bovendien ontbrak de bedrijfsnaam onderaan de pagina en was het rapport ingebonden. Iets wat zij zelf nooit doen. Bovendien was geen enkele pagina geparafeerd en ook kwam de naam van aangever er niet in voor.
Het door verdachte aan aangeefster overhandigde rapport is gericht aan [verdachte] met als onderwerp ‘Samenvatting van reeds uitgevoerd onderzoek’. Op de voorpagina van het rapport staat de naam [A] als logo en daarnaast staat vermeld: Hoofdvestiging [A].
Als datum staat vermeld: 8 juni 2011.
Het rapport begint als volgt:
‘Geachte heer [verdachte], Hierbij treft u samenvatting van het door ons reeds uitgevoerde onderzoek, op dit moment zal binnen een aantal dagen nog een toevoeging volgen, welke betrekking heeft op het uitgevoerde onderzoek naar u ex-partner.’In het rapport wordt ingegaan op de handelwijze van de SNS bank in verband met de navraag die gedaan zou zijn naar onterechte overboekingen. Opgemerkt wordt dat bij de SNS bank sprake was van een lakse houding, dat er alles aan werd gedaan om de schuld op de verdachte af te schuiven en dat bij het verzenden van codes en readers het nodige is fout gegaan en dat het gekoppeld zijn van [verdachte] zijn bankrekening nooit prioriteit heeft gehad. Het advies is om de bank te laten vervolgen voor grote nalatigheid zowel naar verdachte toe als [betrokkene 1]
(het hof begrijpt: [betrokkene 1]).Ook wordt nog ingegaan op de werkzaamheden van de advocaat van verdachte. De in rekening gebrachte kosten zouden niet overeenkomen met de hoeveelheid tijd die de advocaat heeft besteed aan de kwestie. Tevens staat in het rapport vermeld dat onderzoek is gedaan naar de lening bij Santander, die verdachte zakelijk wilde aanwenden om diverse zakelijke rekeningen te doen betalen, en dat de lening zou zijn aangevraagd op naam van [verdachte]. Daarnaast vermeldt het rapport ook dat verdachte een aangetekend stuk verzonden zou hebben aan [betrokkene 1] met als inhoud een bedrag van € 45.000 euro, maar dat met hoge waarschijnlijkheid vast is te stellen dat de bewuste envelop moedwillig is achter gehouden en dat de inhoud is verwijderd.
Het hof leidt uit het voorgaande af dat het om een door verdachte gemaakt rapport gaat dat door hem vervolgens is gebruikt om te bemantelen dat hij degene was die verantwoordelijk is voor de onrechtmatige onttrekkingen.”
3.4. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 januari 2016 heeft de raadsvrouwe van de verdachte aldaar onder meer het volgende aangevoerd:
“18. Subsidiair is een vrijspraak op zijn plaats in verband met het ontbreken van de vereiste ‘bewijsbestemming’. Het rapport van [A] , met daarin een zogenaamde samenvatting van reeds uitgevoerd onderzoek, kan niet zonder meer worden aangemerkt als een geschrift waaraan in het maatschappelijk verkeer betekenis voor het bewijs van enig feit pleegt te worden toegekend. Dat gold immers ook niet voor brieven afkomstig van een jurist van een belastingkantoor, valselijk voorzien van naam en handtekening en gericht aan overheidsinstanties. Een ‘officiële zweem’ aan het stuk is dus niet voldoende. De bewijsbestemming kan bovendien ontbreken wanneer het geschrift duidelijk niet geloofwaardig of onvoldoende substantieel is. Het rapport van [A] bevat tal van spel- of taalfouten, al in de eerste zin, waar staat: . ‘(..) welke betrekking heeft op het uitgevoerde onderzoek naar u ex-partner’
(p. 99, onderstreping ML). Er is bijna geen zin die géén fouten bevat. Het voert te ver om hier alle fouten te benoemen, maar een kleine bloemlezing uit slechts de eerste twee pagina’s is dienstig: ‘U zult deze resultaten komende week doen ontvangen’, ‘ook u rol (..) tegen het licht houden’, ‘wat hiervoor de door ons juridische bewijzen zijn’, ‘ten tijden’, ‘te doen afschuiven op eigen schuld!’, ‘uwe laksheid’ en dan nog een stuk of wat zinnen die niet lopen of waarin ontoepasselijke woorden worden gebruikt.
19. Zeker wanneer beide omstandigheden in onderling verband worden gezien (een stuk met slechts een ‘officiële zweem’, maar bomvol spel- en taalfouten), kan in casu niet worden gesproken van een geschrift dat bestemd is om te dienen tot bewijs van enig feit, zodat op dit punt een vrijspraak dient te volgen.”
3.5. Het hof heeft dit verweer als volgt samengevat en verworpen:
“Ook is het hof - anders dan de raadsvrouw - van oordeel dat het document een bewijsbestemming had. Het document, dat zogenaamd afkomstig was van een (onafhankelijk) onderzoeksbureau - moest (onder meer) aantonen en (daardoor) aangeefster er van overtuigen dat er fouten waren gemaakt door de SNS Bank, door Santander, door de advocaat van verdachte en dat verdachte op 6 mei 2011 aan aangeefster een aangetekende brief heeft verzonden met daarin € 45.000 (maar welke brief niet bij aangeefster is aangekomen).”
3.6. De tenlastelegging en bewezenverklaring zijn toegesneden op de leden 1 en 2 van art. 225 Sr. De in de bewezenverklaring gebruikte term “bestemd om tot bewijs van enig feit te dienen” moet derhalve worden geacht te zijn gebezigd zoals bedoeld in art. 225 lid 1 Sr.
3.7. Wat houdt de bewijsbestemming in art. 225 lid 1 Sr in? Het is in ieder geval niet de bedoeling van de wetgever van 1886 geweest om elke op schrift gestelde leugen strafbaar te stellen. [2] De maatstaf van de Hoge Raad is sinds 14 mei 1957 “of aan het geschrift in het maatschappelijk verkeer betekenis voor het bewijs van enig feit pleegt te worden toegekend”. [3] Waar het volgens Bakker om gaat, is “of een gemiddelde burger in het algemeen vertrouwen zal stellen in het betreffende stuk, dan wel bepaalde maatschappelijke instanties in het stuk vertrouwen plegen te schenken”. [4] Enkele voorbeelden van geschriften die in de jurisprudentie zijn aanvaard als stukken met bewijsbestemming zijn uittreksels uit het bevolkingsregister [5] , ontslagbewijzen [6] , ambtelijke reisdeclaraties [7] , offertes [8] en volmachten [9] .
3.8. De door de Hoge Raad gehanteerde maatstaf brengt mee dat geabstraheerd moet worden van het subjectieve oogmerk waarmee het desbetreffende geschrift is vervaardigd. De jongeman die een zogenaamd door zijn tante geschreven brief vervaardigt die inhoudt dat deze tante hem feliciteert met zijn behaalde meestertitel en dat doet om daarmee zijn gehoopte verloofde ervan te overtuigen dat zijn vooruitzichten goed zijn, pleegt geen valsheid in geschrift, ook niet als hij in zijn opzet slaagt. Aan brieven van tantes pleegt nu eenmaal in het maatschappelijk verkeer geen bewijswaarde te worden toegekend. Het gaat bij de vraag naar de bewijsbestemming om de aard van het geschrift, om de functie die een dergelijk geschrift in het maatschappelijk verkeer pleegt te vervullen. De aard of de functie van een geschrift, en daarmee zijn eventuele bewijsbestemming, hangt samen met zijn inhoud. Voor het bewijs van het feit dat de meestertitel is behaald, pleegt in het maatschappelijk verkeer betekenis te worden toegekend aan een diploma, niet aan brieven van tantes. Het ‘enig feit’ dat het diploma bestemd is om te bewijzen, is hier het behalen van de academische graad. Het is daarbij de vraag of in het maatschappelijk verkeer aan een diploma ook betekenis wordt toegekend als het gaat om het bewijs van de identiteit van degene die het diploma overhandigt. Daarvoor is een identiteitsbewijs in elk geval meer geëigend, dat dan ook in de regel bij een sollicitatie tegelijk met het diploma moet worden overgelegd. Daarmee is niet gezegd dat het knoeien met de persoonsgegevens die in een diploma staan vermeld, geen valsheid in geschrift kan opleveren. Het staat buiten kijf dat een diploma een geschrift is dat bestemd is om tot het bewijs van enig feit te dienen. Dat brengt mee dat dat geschrift geen valsheden mag bevatten, althans niet als het om de essentialia ervan gaat. En aangezien de functie van een diploma is te bewijzen dat de daarin met naam en toenaam vermelde persoon de desbetreffende opleiding met goed gevolg heeft voltooid, behoren de vermelde persoonsgegevens in beginsel allemaal tot de essentialia van dat geschrift.
3.9. De relatie tussen de inhoud van het geschrift en zijn eventuele bewijsbestemming komt duidelijk naar voren in de schaarse gevallen waarin de Hoge Raad oordeelde dat het bewijs dat het desbetreffende stuk een bewijsbestemming had ontoereikend was. Zo oordeelde de Hoge Raad in een arrest uit 2004 [10] over “prospectussen/brochures” van een zich als beleggingsinstelling afficherende stichting (Ecobel) waarvan het hof had vastgesteld dat zij informatie bevatten over de activiteiten en doelstellingen van Ecobel en dat daarin in strijd met de waarheid was vermeld dat een onafhankelijke stichting toezicht hield op Ecobel. Volgens de Hoge Raad kon uit die vaststelling niet zonder meer worden afgeleid “dat deze prospectussen/brochures kunnen worden aangemerkt als een geschrift waarin voor het bewijs van de daarin gestelde onafhankelijkheid van en controle door de vermelde Stichting in het maatschappelijk verkeer een zodanige betekenis pleegt te worden toegekend, dat er sprake is van een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen in de zin van art. 225 Sr”. Uit dit arrest kan niet in zijn algemeenheid worden geconcludeerd dat een prospectus of een brochure geen bewijsbestemming heeft. De Hoge Raad koppelt zijn oordeel uitdrukkelijk aan de inhoud van de desbetreffende prospectussen/brochures. Een reclamefolder waarin een instelling enkel uiteenzet wat haar doelstellingen en activiteiten zijn, is niet bestemd om tot bewijs te dienen van de onafhankelijkheid van het op die instelling uitgeoefende toezicht. Dat sluit niet uit dat een prospectus of een brochure die een andere inhoud heeft, en waarin bijvoorbeeld een gespecificeerd aanbod wordt gedaan dat, als daarop wordt ingegaan, de inhoud van de overeenkomst uitmaakt, wel kan worden aangemerkt als een tot bewijs van enig feit bestemd geschrift. [11]
3.10. In HR 13 januari 2009, ECLO:NL:HR:2009:BF3286,
NJ2009/56 ging het om brieven die afkomstig heetten te zijn van (een jurist verbonden aan) een belastingadvieskantoor en die geadresseerd waren aan bepaalde overheidsinstanties, advocatenkantoren of bedrijven. Over de inhoud van deze brieven bleek uit de bewijsmiddelen niets. De Hoge Raad oordeelde dat uit hetgeen het hof wel had vastgesteld niet volgde dat de brieven, “ten aanzien waarvan omtrent de relevantie van de daarin vervatte valse gegevens voor de (recht)positie van de daarbij betrokken personen niets is vastgesteld”, een bewijsbestemming hadden. Uit dit arrest kan weer niet de algemene conclusie worden getrokken dat een brief van een belastingadvieskantoor geen geschrift is dat bestemd is om tot het bewijs van enig feit te dienen. De eventuele bewijsbestemming hangt af van de inhoud van de brief. De overweging van de Hoge Raad lijkt te impliceren dat, als de inhoud van de brief consequenties heeft voor de (rechts)positie van de cliënt waarvoor het belastingadvieskantoor optreedt, wel sprake is van een geschrift met bewijsbestemming. [12]
3.11. In HR 27 februari 1996, ECLI:NL:HR:1996:AD250, NJ 1996/558 oordeelde de Hoge Raad dat een door de politie opgemaakt proces-verbaal geen authentieke akte is in de zin van art. 227 Sr. Uit het arrest kan worden afgeleid dat een dergelijk proces-verbaal wel een geschrift is dat bestemd is om tot het bewijs van enig feit te dienen als bedoeld in art. 225 Sr. Van belang is dat de bewijsbestemming hier een beperkte is. De Hoge Raad wees erop dat een dergelijk proces-verbaal “niet dient om de waarheid te doen blijken van de inhoud van de daarin neergelegde verklaring van een verhoorde verdachte”. Hetzelfde geldt voor een in het proces-verbaal opgenomen verklaring van een getuige. Het proces-verbaal bewijst enkel dat de verklaring is afgelegd zoals die in het proces-verbaal is weergegeven, niet dat die verklaring juist is. Een politieman die de door een verdachte of een getuige gedebiteerde leugens in zijn proces-verbaal weergeeft, pleegt dan ook geen valsheid in geschrift.
3.12. Terug naar de onderhavige zaak. Het door het hof aan zijn oordeel dat het rapport dat de verdachte vervaardigde een bewijsbestemming had ten grondslag gelegde argument – namelijk dat het moest aantonen en daardoor de aangeefster moest overtuigen dat onder meer door de bank fouten waren gemaakt – miskent naar mijn mening dat de subjectieve bedoeling van de verdachte niet maatgevend is. Net zo min als de fakebrief van de tante in het onder 3.8 gegeven voorbeeld door de bedoeling waarmee die werd vervaardigd een geschrift in de zin van art. 225 Sr wordt, wordt het als rapport van een rechercheadviesbureau gepresenteerde werkstuk een dergelijk geschrift door hetgeen de verdachte daarmee voor ogen had.
3.13. Ik meen voorts dat, zo al aan een rapport van een rechercheadviesbureau bewijsbestemming toekomt, die bewijsbestemming niet groter kan zijn dan die van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van een opsporingsambtenaar. Het hof heeft vastgesteld dat het onderhavige rapport een ‘Samenvatting van reeds uitgevoerd onderzoek’ bevat. Wat het hof daarbij als de inhoud van het rapport weergeeft, betreft enkel de uitkomsten van het onderzoek dat zou zijn ingesteld, dus enkel de conclusies die door het onderzoeksbureau uit dat onderzoek zijn getrokken. Het hof stelt niet vast dat het rapport een weergave bevat van (getuigen)verklaringen die ten overstaan van de particuliere rechercheur in kwestie zijn afgelegd of van waarnemingen die door deze rechercheur met eigen ogen zijn gedaan. Het zal er daarom in cassatie voor moeten worden gehouden dat het rapport geen weergave bevat van zintuigelijke waarnemingen die door de rechercheur zijn gedaan. De conclusie moet dan zijn dat aan het rapport geen betekenis toekomt als het gaat om het bewijs van hetgeen daarin wél is vermeld, te weten de door het recherchebureau getrokken conclusies.
3.14. Bij deze stand van zaken kan onbesproken blijven of een rapport van een rechercheadviesbureau dat een weergave bevat van tegenover de particuliere rechercheur afgelegde (getuigen)verklaringen en van andere door deze rechercheur gedane waarnemingen, in zoverre kan worden aangemerkt als een geschrift in de zin van art. 225 Sr. Ik volsta daarom met een enkele opmerking over deze kwestie. De maatschappelijk status van een rapport van een rechercheadviesbureau is niet vergelijkbaar met die van een ambtsedig proces-verbaal van politie. Het vertrouwen dat in een dergelijk rapport kan worden gesteld, is vanwege het verschil in waarborgen minder groot. Maar een doorslaggevend argument levert dat misschien niet op. Van belang lijkt mij ook te zijn of het voor een soepel verloop van het maatschappelijk verkeer nodig is dat afgegaan moet kunnen worden op het bewijsmateriaal dat door een particulier rechercheadviesbureau is verzameld. Het lijkt mij aannemelijk dat de klanten van een dergelijk bureau zich dikwijls bij het nemen van beslissingen over eventuele (juridische) stappen op de in hun opdracht vervaardigde rapporten baseren. Als dat juist is, pleegt in het maatschappelijk verkeer bewijswaarde aan een dergelijk rapport te worden toegekend. Voor het gebruik als bewijs in het strafproces maakt het overigens niet uit of een rapport van een rechercheadviesbureau kan worden aangemerkt als een geschrift met bewijsbestemming als bedoeld in art. 225 Sr. Een dergelijk rapport kan, evenals overigens een brief van een tante, als ‘ander geschrift’ aan het bewijs bijdragen. Dat verandert niet als aan het rapport bewijsbestemming wordt toegekend.
3.15. Het voorgaande kan als volgt in gecomprimeerde vorm worden weergegeven. Blijkens zijn (bewijs)motivering heeft het hof vastgesteld dat op het desbetreffende rapport in strijd met de waarheid is vermeld dat het afkomstig is van het (werkelijk bestaande) onafhankelijke recherchebureau [A] , dat het rapport niet is opgesteld door [A] maar door de verdachte en dat het rapport “onder meer moest aantonen en daardoor aangeefster ervan overtuigen dat er fouten waren gemaakt door de SNS bank, Santander en de advocaat van de verdachte en dat de verdachte op 6 mei 2011 aan aangeefster een aangetekende brief heeft verzonden met daarin € 45.000 (maar welke brief niet bij aangeefster is aangekomen)”. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, kan uit die enkele vaststellingen niet worden afgeleid dat dit rapport kan worden aangemerkt als een geschrift waaraan voor het bewijs van de daarin gestelde fouten van onder meer de SNS bank in het maatschappelijk verkeer een zodanige betekenis pleegt te worden toegekend, dat er sprake is van een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen in de zin van art. 225 Sr. De bewezenverklaring is derhalve niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Voor zover het middel daarover klaagt, slaagt het.
3.16. Voor de vraag of een geschrift bewijsbestemming heeft doet overigens niet ter zake of de vervalsing voor echt kan doorgaan, zodat het geschrift, omdat niemand de vervalsing zal bemerken, in puur feitelijke zin dezelfde bewijskracht heeft als het onvervalste geschrift. Relevant is slechts of het
originele geschrifttot bewijs van enig feit bestemd is, aldus F.C. Bakker, [13] welk standpunt ik deel. Voor het valselijk opmaken (namaken) van een geschrift, geldt daarbij iets soortgelijks. Het komt erop aan of een geschrift van dezelfde soort bewijsbestemming heeft. Pas als een geschrift wordt vervaardigd dat absoluut tot bewijs ongeschikt is, ontbreekt de bewijsbestemming. Maar in dat geval kent het geschrift zijn soortgelijke in het maatschappelijk verkeer niet. Voor zover het middel op de opvatting berust dat een geschrift “vol met taalfouten” om die reden niet kan worden aangemerkt als een geschrift waaraan in het maatschappelijk verkeer een zodanige betekenis pleegt te worden toegekend dat sprake is van een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen als bedoeld in art. 225 Sr, faalt het derhalve omdat die opvatting onjuist is.
3.17. Het middel is terecht voorgesteld.
4. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven. Ik geef de Hoge Raad in overweging om de verdachte om doelmatigheidsredenen vrij te spreken van het hem in de zaak met parketnummer 16-712257-11 onder 2 tenlastegelegde en – aangezien de aard en de ernst van al hetgeen ten laste van de verdachte is bewezenverklaard door die vrijspraak niet wordt aangetast – het cassatieberoep voor het overige te verwerpen.
5. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend voor zover daarbij de aan de verdachte in de zaak met parketnummer 16-712257-11 onder 2 tenlastegelegde feiten zijn bewezenverklaard, tot vrijspraak van die feiten en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Voor de leesbaarheid van de conclusie met weglating van de gebruikte voetnoten. Met “aangeefster” wordt in deze overweging [betrokkene 1] bedoeld, met wie de verdachte een kortstondige relatie heeft gehad.
2.Zie onder meer ook F.C. Bakker,
3.HR 14 mei 1957,
4.Bakker, p. 54.
5.HR 18 maart 1940,
6.HR 24 juni 1852,
7.HR 12 mei 1992, DD 1992/317.
8.HR 22 april 1986, DD 1986/384.
9.HR 21 maart 1989, DD 1989/340.
10.HR 20 april 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN9379,
11.Vgl. de noot van Reijntjes onder het arrest.
12.Opmerkelijk is dat de Hoge Raad zowel in dit arrest als het in punt 3.9 besproken arrest uit 2004 de bewijsbestemming van het geschrift betrekt op de daarin voorkomende valse gegevens. Hoe dat moet worden begrepen, kan hier in het midden blijven. De bedoeling zal in elk geval niet zijn dat een geschrift dat enkel correcte gegevens bevat, geen bewijsbestemming kan hebben. Het komt mij voor dat de vraag of een geschrift een bewijsbestemming heeft en de vraag of dat geschrift valselijk is opgemaakt of vervalst, zoveel mogelijk van elkaar gescheiden moeten worden.
13.Bakker, p. 63.