3.6. De tenlastelegging en bewezenverklaring zijn toegesneden op de leden 1 en 2 van art. 225 Sr. De in de bewezenverklaring gebruikte term “bestemd om tot bewijs van enig feit te dienen” moet derhalve worden geacht te zijn gebezigd zoals bedoeld in art. 225 lid 1 Sr.
3.7. Wat houdt de bewijsbestemming in art. 225 lid 1 Sr in? Het is in ieder geval niet de bedoeling van de wetgever van 1886 geweest om elke op schrift gestelde leugen strafbaar te stellen.De maatstaf van de Hoge Raad is sinds 14 mei 1957 “of aan het geschrift in het maatschappelijk verkeer betekenis voor het bewijs van enig feit pleegt te worden toegekend”.Waar het volgens Bakker om gaat, is “of een gemiddelde burger in het algemeen vertrouwen zal stellen in het betreffende stuk, dan wel bepaalde maatschappelijke instanties in het stuk vertrouwen plegen te schenken”.Enkele voorbeelden van geschriften die in de jurisprudentie zijn aanvaard als stukken met bewijsbestemming zijn uittreksels uit het bevolkingsregister, ontslagbewijzen, ambtelijke reisdeclaraties, offertesen volmachten.
3.8. De door de Hoge Raad gehanteerde maatstaf brengt mee dat geabstraheerd moet worden van het subjectieve oogmerk waarmee het desbetreffende geschrift is vervaardigd. De jongeman die een zogenaamd door zijn tante geschreven brief vervaardigt die inhoudt dat deze tante hem feliciteert met zijn behaalde meestertitel en dat doet om daarmee zijn gehoopte verloofde ervan te overtuigen dat zijn vooruitzichten goed zijn, pleegt geen valsheid in geschrift, ook niet als hij in zijn opzet slaagt. Aan brieven van tantes pleegt nu eenmaal in het maatschappelijk verkeer geen bewijswaarde te worden toegekend. Het gaat bij de vraag naar de bewijsbestemming om de aard van het geschrift, om de functie die een dergelijk geschrift in het maatschappelijk verkeer pleegt te vervullen. De aard of de functie van een geschrift, en daarmee zijn eventuele bewijsbestemming, hangt samen met zijn inhoud. Voor het bewijs van het feit dat de meestertitel is behaald, pleegt in het maatschappelijk verkeer betekenis te worden toegekend aan een diploma, niet aan brieven van tantes. Het ‘enig feit’ dat het diploma bestemd is om te bewijzen, is hier het behalen van de academische graad. Het is daarbij de vraag of in het maatschappelijk verkeer aan een diploma ook betekenis wordt toegekend als het gaat om het bewijs van de identiteit van degene die het diploma overhandigt. Daarvoor is een identiteitsbewijs in elk geval meer geëigend, dat dan ook in de regel bij een sollicitatie tegelijk met het diploma moet worden overgelegd. Daarmee is niet gezegd dat het knoeien met de persoonsgegevens die in een diploma staan vermeld, geen valsheid in geschrift kan opleveren. Het staat buiten kijf dat een diploma een geschrift is dat bestemd is om tot het bewijs van enig feit te dienen. Dat brengt mee dat dat geschrift geen valsheden mag bevatten, althans niet als het om de essentialia ervan gaat. En aangezien de functie van een diploma is te bewijzen dat de daarin met naam en toenaam vermelde persoon de desbetreffende opleiding met goed gevolg heeft voltooid, behoren de vermelde persoonsgegevens in beginsel allemaal tot de essentialia van dat geschrift.
3.9. De relatie tussen de inhoud van het geschrift en zijn eventuele bewijsbestemming komt duidelijk naar voren in de schaarse gevallen waarin de Hoge Raad oordeelde dat het bewijs dat het desbetreffende stuk een bewijsbestemming had ontoereikend was. Zo oordeelde de Hoge Raad in een arrest uit 2004over “prospectussen/brochures” van een zich als beleggingsinstelling afficherende stichting (Ecobel) waarvan het hof had vastgesteld dat zij informatie bevatten over de activiteiten en doelstellingen van Ecobel en dat daarin in strijd met de waarheid was vermeld dat een onafhankelijke stichting toezicht hield op Ecobel. Volgens de Hoge Raad kon uit die vaststelling niet zonder meer worden afgeleid “dat deze prospectussen/brochures kunnen worden aangemerkt als een geschrift waarin voor het bewijs van de daarin gestelde onafhankelijkheid van en controle door de vermelde Stichting in het maatschappelijk verkeer een zodanige betekenis pleegt te worden toegekend, dat er sprake is van een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen in de zin van art. 225 Sr”. Uit dit arrest kan niet in zijn algemeenheid worden geconcludeerd dat een prospectus of een brochure geen bewijsbestemming heeft. De Hoge Raad koppelt zijn oordeel uitdrukkelijk aan de inhoud van de desbetreffende prospectussen/brochures. Een reclamefolder waarin een instelling enkel uiteenzet wat haar doelstellingen en activiteiten zijn, is niet bestemd om tot bewijs te dienen van de onafhankelijkheid van het op die instelling uitgeoefende toezicht. Dat sluit niet uit dat een prospectus of een brochure die een andere inhoud heeft, en waarin bijvoorbeeld een gespecificeerd aanbod wordt gedaan dat, als daarop wordt ingegaan, de inhoud van de overeenkomst uitmaakt, wel kan worden aangemerkt als een tot bewijs van enig feit bestemd geschrift.
3.10. In HR 13 januari 2009, ECLO:NL:HR:2009:BF3286,
NJ2009/56 ging het om brieven die afkomstig heetten te zijn van (een jurist verbonden aan) een belastingadvieskantoor en die geadresseerd waren aan bepaalde overheidsinstanties, advocatenkantoren of bedrijven. Over de inhoud van deze brieven bleek uit de bewijsmiddelen niets. De Hoge Raad oordeelde dat uit hetgeen het hof wel had vastgesteld niet volgde dat de brieven, “ten aanzien waarvan omtrent de relevantie van de daarin vervatte valse gegevens voor de (recht)positie van de daarbij betrokken personen niets is vastgesteld”, een bewijsbestemming hadden. Uit dit arrest kan weer niet de algemene conclusie worden getrokken dat een brief van een belastingadvieskantoor geen geschrift is dat bestemd is om tot het bewijs van enig feit te dienen. De eventuele bewijsbestemming hangt af van de inhoud van de brief. De overweging van de Hoge Raad lijkt te impliceren dat, als de inhoud van de brief consequenties heeft voor de (rechts)positie van de cliënt waarvoor het belastingadvieskantoor optreedt, wel sprake is van een geschrift met bewijsbestemming.
3.11. In HR 27 februari 1996, ECLI:NL:HR:1996:AD250, NJ 1996/558 oordeelde de Hoge Raad dat een door de politie opgemaakt proces-verbaal geen authentieke akte is in de zin van art. 227 Sr. Uit het arrest kan worden afgeleid dat een dergelijk proces-verbaal wel een geschrift is dat bestemd is om tot het bewijs van enig feit te dienen als bedoeld in art. 225 Sr. Van belang is dat de bewijsbestemming hier een beperkte is. De Hoge Raad wees erop dat een dergelijk proces-verbaal “niet dient om de waarheid te doen blijken van de inhoud van de daarin neergelegde verklaring van een verhoorde verdachte”. Hetzelfde geldt voor een in het proces-verbaal opgenomen verklaring van een getuige. Het proces-verbaal bewijst enkel dat de verklaring is afgelegd zoals die in het proces-verbaal is weergegeven, niet dat die verklaring juist is. Een politieman die de door een verdachte of een getuige gedebiteerde leugens in zijn proces-verbaal weergeeft, pleegt dan ook geen valsheid in geschrift. 3.12. Terug naar de onderhavige zaak. Het door het hof aan zijn oordeel dat het rapport dat de verdachte vervaardigde een bewijsbestemming had ten grondslag gelegde argument – namelijk dat het moest aantonen en daardoor de aangeefster moest overtuigen dat onder meer door de bank fouten waren gemaakt – miskent naar mijn mening dat de subjectieve bedoeling van de verdachte niet maatgevend is. Net zo min als de fakebrief van de tante in het onder 3.8 gegeven voorbeeld door de bedoeling waarmee die werd vervaardigd een geschrift in de zin van art. 225 Sr wordt, wordt het als rapport van een rechercheadviesbureau gepresenteerde werkstuk een dergelijk geschrift door hetgeen de verdachte daarmee voor ogen had.
3.13. Ik meen voorts dat, zo al aan een rapport van een rechercheadviesbureau bewijsbestemming toekomt, die bewijsbestemming niet groter kan zijn dan die van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van een opsporingsambtenaar. Het hof heeft vastgesteld dat het onderhavige rapport een ‘Samenvatting van reeds uitgevoerd onderzoek’ bevat. Wat het hof daarbij als de inhoud van het rapport weergeeft, betreft enkel de uitkomsten van het onderzoek dat zou zijn ingesteld, dus enkel de conclusies die door het onderzoeksbureau uit dat onderzoek zijn getrokken. Het hof stelt niet vast dat het rapport een weergave bevat van (getuigen)verklaringen die ten overstaan van de particuliere rechercheur in kwestie zijn afgelegd of van waarnemingen die door deze rechercheur met eigen ogen zijn gedaan. Het zal er daarom in cassatie voor moeten worden gehouden dat het rapport geen weergave bevat van zintuigelijke waarnemingen die door de rechercheur zijn gedaan. De conclusie moet dan zijn dat aan het rapport geen betekenis toekomt als het gaat om het bewijs van hetgeen daarin wél is vermeld, te weten de door het recherchebureau getrokken conclusies.
3.14. Bij deze stand van zaken kan onbesproken blijven of een rapport van een rechercheadviesbureau dat een weergave bevat van tegenover de particuliere rechercheur afgelegde (getuigen)verklaringen en van andere door deze rechercheur gedane waarnemingen, in zoverre kan worden aangemerkt als een geschrift in de zin van art. 225 Sr. Ik volsta daarom met een enkele opmerking over deze kwestie. De maatschappelijk status van een rapport van een rechercheadviesbureau is niet vergelijkbaar met die van een ambtsedig proces-verbaal van politie. Het vertrouwen dat in een dergelijk rapport kan worden gesteld, is vanwege het verschil in waarborgen minder groot. Maar een doorslaggevend argument levert dat misschien niet op. Van belang lijkt mij ook te zijn of het voor een soepel verloop van het maatschappelijk verkeer nodig is dat afgegaan moet kunnen worden op het bewijsmateriaal dat door een particulier rechercheadviesbureau is verzameld. Het lijkt mij aannemelijk dat de klanten van een dergelijk bureau zich dikwijls bij het nemen van beslissingen over eventuele (juridische) stappen op de in hun opdracht vervaardigde rapporten baseren. Als dat juist is, pleegt in het maatschappelijk verkeer bewijswaarde aan een dergelijk rapport te worden toegekend. Voor het gebruik als bewijs in het strafproces maakt het overigens niet uit of een rapport van een rechercheadviesbureau kan worden aangemerkt als een geschrift met bewijsbestemming als bedoeld in art. 225 Sr. Een dergelijk rapport kan, evenals overigens een brief van een tante, als ‘ander geschrift’ aan het bewijs bijdragen. Dat verandert niet als aan het rapport bewijsbestemming wordt toegekend.
3.15. Het voorgaande kan als volgt in gecomprimeerde vorm worden weergegeven. Blijkens zijn (bewijs)motivering heeft het hof vastgesteld dat op het desbetreffende rapport in strijd met de waarheid is vermeld dat het afkomstig is van het (werkelijk bestaande) onafhankelijke recherchebureau [A] , dat het rapport niet is opgesteld door [A] maar door de verdachte en dat het rapport “onder meer moest aantonen en daardoor aangeefster ervan overtuigen dat er fouten waren gemaakt door de SNS bank, Santander en de advocaat van de verdachte en dat de verdachte op 6 mei 2011 aan aangeefster een aangetekende brief heeft verzonden met daarin € 45.000 (maar welke brief niet bij aangeefster is aangekomen)”. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, kan uit die enkele vaststellingen niet worden afgeleid dat dit rapport kan worden aangemerkt als een geschrift waaraan voor het bewijs van de daarin gestelde fouten van onder meer de SNS bank in het maatschappelijk verkeer een zodanige betekenis pleegt te worden toegekend, dat er sprake is van een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen in de zin van art. 225 Sr. De bewezenverklaring is derhalve niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Voor zover het middel daarover klaagt, slaagt het.
3.16. Voor de vraag of een geschrift bewijsbestemming heeft doet overigens niet ter zake of de vervalsing voor echt kan doorgaan, zodat het geschrift, omdat niemand de vervalsing zal bemerken, in puur feitelijke zin dezelfde bewijskracht heeft als het onvervalste geschrift. Relevant is slechts of het
originele geschrifttot bewijs van enig feit bestemd is, aldus F.C. Bakker,welk standpunt ik deel. Voor het valselijk opmaken (namaken) van een geschrift, geldt daarbij iets soortgelijks. Het komt erop aan of een geschrift van dezelfde soort bewijsbestemming heeft. Pas als een geschrift wordt vervaardigd dat absoluut tot bewijs ongeschikt is, ontbreekt de bewijsbestemming. Maar in dat geval kent het geschrift zijn soortgelijke in het maatschappelijk verkeer niet. Voor zover het middel op de opvatting berust dat een geschrift “vol met taalfouten” om die reden niet kan worden aangemerkt als een geschrift waaraan in het maatschappelijk verkeer een zodanige betekenis pleegt te worden toegekend dat sprake is van een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen als bedoeld in art. 225 Sr, faalt het derhalve omdat die opvatting onjuist is.
3.17. Het middel is terecht voorgesteld.