In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 november 2017 uitspraak gedaan over een aanhoudingsverzoek van een verdachte die wegens ziekte niet in staat zou zijn om de zitting bij te wonen. De verdachte was eerder door het gerechtshof Den Haag niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen een veroordeling voor verduistering. Het aanhoudingsverzoek was ingediend op basis van de mening van de psychiater van de verdachte, die stelde dat het bijwonen van de zitting een negatieve invloed op de gezondheid van de verdachte zou kunnen hebben. De verdachte slikt zware medicatie en wacht op een klinische opname. Het hof had het verzoek afgewezen op de grond dat onvoldoende was gebleken dat de verdachte niet in staat was de zitting bij te wonen. De Hoge Raad oordeelde dat het hof onvoldoende had gemotiveerd waarom het verzoek was afgewezen en dat het niet had onderzocht of het overleggen van medische bewijsstukken van de verdachte redelijkerwijs verlangd kon worden. De Hoge Raad benadrukte dat het aanwezigheidsrecht van de verdachte een belangrijk recht is, maar niet absoluut. De afwijzing van het aanhoudingsverzoek werd vernietigd en de zaak werd terugverwezen naar het hof voor een nieuwe beoordeling.