ECLI:NL:PHR:2017:1528

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
19 december 2017
Publicatiedatum
13 februari 2018
Zaaknummer
17/00400
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • A.J. Machielse
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag door schieten in bovenlichaam na eerdere aanval met ijzeren staaf; beoordeling noodweerexces

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 28 december 2016 de verdachte veroordeeld voor doodslag tot een gevangenisstraf van zes jaar en terbeschikkingstelling. De verdachte heeft cassatie ingesteld tegen deze veroordeling. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie over de vereisten voor een geslaagd beroep op noodweerexces. Het hof oordeelt dat de noodweersituatie was geëindigd op het moment dat de verdachte en het slachtoffer, na een eerdere confrontatie, weer opkrabbelden. De verdachte schoot het slachtoffer, dat zich op een afstand van vier à vijf meter bevond, dodelijk in het bovenlichaam. Het hof concludeert dat er op dat moment geen sprake meer was van een wederrechtelijke aanval van het slachtoffer, waardoor het beroep op noodweer en noodweerexces niet kan slagen. De Hoge Raad bevestigt dit oordeel en verwerpt de cassatiegronden van de verdachte. De conclusie van de Procureur-Generaal is dat de verwerping van het beroep op noodweerexces terecht is, omdat de verdachte niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn handelen het gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die voortkwam uit de eerdere aanranding.

Conclusie

Nr. 17/00400
Zitting: 19 december 2017
Mr. A.J. Machielse
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, heeft verdachte op 28 december 2016 voor: doodslag, veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaar en gelast dat verdachte ter beschikking wordt gesteld teneinde van overheidswege te worden verpleegd. Tevens heeft het hof de vordering van benadeelde partij toegewezen en schadevergoedingsmaatregelen opgelegd zoals in het arrest omschreven. [1]
2. Verdachte heeft cassatie doen instellen en mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, heeft een schriftuur ingezonden houdende twee middelen van cassatie. Beide middelen komen op tegen de verwerping door het hof van het beroep op noodweer(exces).
3.1. Het
eerste middelklaagt dat het hof ten onrechte althans onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat de noodweersituatie op het moment van handelen van verdachte al was geëindigd.
3.2. Het hof heeft bewezenverklaard dat:
"hij op 15 augustus 2015 te Groningen, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, door met een vuurwapen een kogel te schieten in het bovenlichaam van [slachtoffer]."
3.3. Het hof heeft de bewezenverklaring doen voorafgaan door overwegingen over de feitelijke gang van zaken, die aldus luiden:
"Het hof gaat bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van het voorwaardelijk opzet op de dood en het beroep op de strafuitsluitingsgronden noodweer en noodweerexces uit van de volgende feitelijke gang van zaken.
Verdachte en [slachtoffer] leefden al gedurende langere tijd met elkaar in onmin. Ook op 15 augustus 2015, in de ochtend, was al sprake geweest van een confrontatie tussen verdachte en [slachtoffer], waarbij [slachtoffer] een voorwerp gelijkend op een ijzeren staaf bij zich droeg en verdachte werd waargenomen met een voorwerp dat door getuigen werd beschreven als gelijkend op een mes. Deze confrontatie is op enig moment beëindigd omdat [slachtoffer] zich verwijderde.
Later op de dag, omstreeks 14.00 uur, wordt verdachte druk ijsberend en schreeuwend in de nabijheid van zijn woning waargenomen. [slachtoffer], zich voortbewegend op een fiets, nadert op enig moment daarna verdachte van achteren en slaat hem met de ijzeren staaf die hij bij zich heeft. Beiden komen ten val en krabbelen op. Verdachte heeft toen, naar eigen zeggen, het penpistool dat hij altijd bij zich doorgeladen. [slachtoffer] verwijdert zich dan van verdachte, met zijn fiets in de hand en zijn staaf in de andere hand. [slachtoffer] begeeft zich op een zebrapad aan de Sumatralaan. Wanneer [slachtoffer] is aangekomen in het midden van de rijbaan ter hoogte van de grasstrook die de twee rijbanen scheidt en verdachte zich nog op het zebrapad bevindt, gaan er nog enkele auto’s tussen verdachte en [slachtoffer] door. Verdachte en [slachtoffer] communiceren met elkaar. Verdachte begeeft zich in de richting van [slachtoffer] en schiet met gestrekte arm, vanaf een meter of 4 à 5 op [slachtoffer] en treft hem dodelijk in het bovenlichaam. Verdachte had kort hiervoor al verbaal aangekondigd op hem, [slachtoffer], te gaan schieten. Op het moment van schieten is [slachtoffer] in de richting van verdachte gedraaid, aan de ene hand zijn fiets meevoerend en in de andere hand de ijzeren staaf naar beneden hangend naast zijn lichaam. Verdachte loopt vervolgens rustig weg en verwijdert zich van de Sumatralaan.
De hierboven feitelijke gang van zaken waaraan het hof de hieronder weergegeven conclusies verbindt, heeft het hof in ieder geval aangenomen op basis van de verklaringen van de getuigen [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3], [getuige 6] en [getuige 5].
Daarbij tekent het hof met betrekking tot de afgelegde verklaringen in deze zaak het volgende op. Het incident heeft zich onverwachts op de openbare weg voltrokken. Verschillende mensen zijn van hetgeen is voorgevallen getuige geweest. Er is sprake geweest van feitelijk meerdere aanvaringen tussen verdachte en het latere slachtoffer, waarbij zij zich verplaatsten. Uit het dossier volgt dat het voor getuigen bepaald niet eenvoudig is gebleken om een adequate en complete verklaring af te leggen over het geheel van handelingen. Van een aantal getuigen kan worden vastgesteld dat zij niet alle gebeurtenissen hebben gezien. De afgelegde verklaringen zijn in het algemeen eerder fragmentarisch en beperkt tot de handelingen die bijvoorbeeld zijn verricht op een specifiek moment of door een bepaald persoon. Hierbij heeft de locatie waar de desbetreffende getuige zich bevond ten tijde van de waarneming ook een rol gespeeld. Bepaalde handelingen kunnen bijvoorbeeld wel zijn verricht, maar niet zijn waargenomen, simpelweg omdat er iets of iemand in het gezichtsveld stond, of omdat een getuige ver van het incident vandaan stond. In dit licht dient de beoordeling en waardering van de getuigenverklaringen met gepaste behoedzaamheid plaats te vinden. Daarom worden alleen verklaringen van getuigen voor het bewijs gebezigd voor zover deze verklaringen steun vinden (verankerd zijn) in verklaringen van andere getuigen of een ander bewijsmiddel.
Gelet op het door de raadsman gevoerde verweer aangaande de betrouwbaarheid van getuige [getuige 1] merkt het hof nog op dat het deze verklaring betrouwbaar acht, ondanks dat zij zich kennelijk heeft vergist in haar waarneming met betrekking tot welke persoon (verdachte of [slachtoffer]) de fiets heeft vastgehouden. Haar waarneming voor het overige wordt op veel punten gesteund door waarnemingen van andere getuigen en haar verklaring vindt aldus daarin bevestiging."
3.4. Onder het hoofd 'Noodweer(exces)' heeft het hof in het arrest het volgende overwogen:
"Het hof heeft hierboven de feitelijke gang van zaken vastgesteld. Bij de beoordeling van het beroep op noodweer(exces) wordt van die bovenomschreven vastgestelde feiten uitgegaan.
De raadsman heeft, indien het hof het beroep op noodweer(exces) zou afwijzen, om bevestiging van het vonnis verzocht. Het hof komt evenals de rechtbank tot het oordeel dat het beroep van de verdediging niet kan slagen. Het hof komt tot een andere beoordeling van de feitelijke gang van zaken. In dit verband overweegt het hof dat de rechtbank weliswaar op zich op juiste feitelijke gronden heeft overwogen dat vanwege, kort samengevat, het ontbreken van proportionaliteit en subsidiariteit en paniek aan de zijde van verdachte het beroep van de verdediging niet kan slagen, maar het hof komt aan die beoordelingsaspecten niet toe omdat het hof anders dan de rechtbank van oordeel is dat het verweer reeds afstuit op de vraag of op het moment van schieten door verdachte al dan niet sprake is van een noodweersituatie. Het hof is van oordeel dat dat niet het geval is. Aan de bespreking van de noodzakelijkheid van het handelen en de geestestoestand van verdachte komt het hof dan ook strikt genomen in juridische zin niet toe en in zoverre komt reeds om die reden het vonnis niet voor bevestiging in aanmerking.
In het bijzonder wordt op basis van de hierboven weergegeven feitelijke gang van zaken het navolgende overwogen. Het hof neemt aan dat aanvankelijk zich een noodweersituatie heeft voorgedaan, namelijk toen [slachtoffer] verdachte aanviel en hem een klap met de staaf gaf. Deze noodweersituatie is evenwel ten einde gekomen op het moment dat verdachte en [slachtoffer] opkrabbelden en [slachtoffer] vervolgens weer van verdachte was verwijderd. Op het moment dat verdachte op [slachtoffer] heeft geschoten bevond laatstgenoemde zich op een afstand van vier a vijf meter van verdachte vandaan, staande met een fiets aan de ene zijde van zijn lichaam en de eerder door hem gehanteerde staaf naar beneden hangend langs zijn lichaam in de andere hand. Er is op dat moment geen sprake meer van agressie van de zijde van [slachtoffer], zodat geen sprake is van een hernieuwde dan wel voortgezette wederrechtelijke aanval door [slachtoffer] waartegen verdachte zich mocht verweren. Het is juist verdachte die zich dan in de richting van [slachtoffer] begeeft en [slachtoffer] neerschiet.
In het dossier bevinden zich overigens geen verklaringen die het verweer van verdachte, dat hij bang en in paniek was, op enigerlei wijze ondersteunen.
Gelet op het voorgaande wordt het verweer aangaande noodweer en noodweerexces verworpen."
3.5. Voor een goed begrip van het bovenstaande vermeld ik dat de rechtbank verdachte voor doodslag heeft veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen jaar. Ook de rechtbank heeft vorderingen van benadeelde partijen toegewezen en schadevergoedingsmaatregelen opgelegd. De rechtbank heeft overwogen dat [slachtoffer] eerst verdachte onverhoeds aanviel met een ijzeren staaf, waarbij verdachte gevallen is. Nadat verdachte was opgekrabbeld is hij naar de middenberm gelopen van de Sumatralaan. [slachtoffer] komt hem even later – omdat hij even moest wachten – achterna, waarna verdachte achterom kijkt en schiet. De rechtbank heeft aangenomen dat de aanranding niet was geëindigd op het moment dat verdachte schoot omdat [slachtoffer] achter verdachte aan was gekomen met de ijzeren staaf nog in zijn hand. Noodweer is echter niet aan de orde omdat verdachte de grenzen van noodzakelijke verdediging heeft overschreden. De rechtbank acht wel aannemelijk dat bij verdachte door de aanranding angst en woede zijn opgewekt, maar acht het niet aannemelijk dat deze emoties van doorslaggevende invloed waren op het strafbaar handelen van verdachte. Daarom verwerpt de rechtbank het beroep op noodweerexces. Volgens de rechtbank is dus [slachtoffer] nog achter verdachte aangegaan nadat [slachtoffer] het eerste geweld had gebruikt, volgens het hof was het andersom.
3.6. De bewijsmiddelen, houdende verklaringen van getuigen, waarop het hof de bewezenverklaring heeft doen steunen, komen erop neer dat [slachtoffer] eerst verdachte heeft geslagen en zich toen heeft verwijderd en dat verdachte achter hem aan is gegaan en hem heeft neergeschoten. Ik citeer uit bewijsmiddel 8:
“Het slachtoffer liep op het zebrapad en de schutter wilde het zebrapad net oplopen. Ze liepen naar de middenberm. Een van hen zei wat en het slachtoffer draaide zich om. Uit de houding van het slachtoffer maakte ik in ieder geval op dat er op dat moment werd gecommuniceerd. Ik zag dat de schutter, die achter het slachtoffer aanliep, met gestrekte arm schoot.”
Uit bewijsmiddel 9:
“Ik zag de man met de stok of staaf, het latere slachtoffer, weglopen. Ik stond op 5 meter afstand van de dader, toen ik een schot hoorde.”
Uit bewijsmiddel 10.2:
“De man die later neergeschoten werd had een stang in zijn hand. Het slachtoffer liep op enig moment weg naar de plek waar hij later neergeschoten is. Ik zag dat de schutter in driftige pas in de richting van het slachtoffer liep. Ik zag dat de schutter op de rijbaan stond op het moment dat hij schoot. De afstand tussen de schutter en het slachtoffer schat ik op dat moment op ongeveer 4 à 5 meter. Ik stond in het verlengde van de schutter en het slachtoffer. Ik stond op een afstand van ongeveer 4 meter achter de schutter op het trottoir voor perceel 18.”
Uit bewijsmiddel 15:
“Ik zag dat [slachtoffer] vlak voor [verdachte] [AM: verdachte] van zijn fiets afsprong. Ik zag dat [slachtoffer] met een ijzeren staaf in zijn handen stond. Ik zag dat beiden op de grond vielen.
Ik zag dat [slachtoffer] met de fiets aan de hand lopend over de stoep in mijn richting kwam.
Ik zag dat [verdachte] in de richting van [slachtoffer] keek. Ik hoorde [verdachte] op dat moment meermalen naar [slachtoffer] roepen: “Bin pa mi tirabo”. Dit is Papiaments voor: “Kom dan ga ik je schieten”.”
3.7. Ik stel voorop dat van een "ogenblikkelijke" aanranding ook sprake is ingeval van een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. Wanneer de aanranding is geëindigd is een beroep op noodweer niet meer mogelijk. [2] Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer de aanrander afdruipt of anderszins redelijkerwijs kan worden aangenomen dat het gevaar geweken is.
3.8. Het hof heeft niet aannemelijk geacht dat van [slachtoffer] nog of weer een onmiddellijk dreigend gevaar voor een feitelijke aantasting uitging. Het is verdachte geweest die op dat moment achter [slachtoffer] aan kwam en [slachtoffer] heeft zich alleen maar, kennelijk reagerend op verdachte, omgedraaid zonder overigens gebaren te maken op basis waarvan de vrees voor een aanranding gerechtvaardigd zouden zijn. [3] De motivering door het hof van de verwerping van het beroep op noodweer getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting over het begrip 'aanranding' in artikel 41 Sr. Gelet op de inhoud van de voor het bewijs gebezigde bewijsmiddelen is die motivering niet onbegrijpelijk.
Het eerste middel faalt.
4.1. Het
tweede middelklaagt dat het hof zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat een beroep op noodweerexces niet kan slagen als de noodweersituatie voorbij is. Voorts wijst de steller van het middel er op dat toch als algemene ervaringsregel heeft te gelden dat mishandeling met een ijzeren staaf hevige emoties bij het slachtoffer teweeg zal brengen. Bij verdachte was dat niet anders. Dat blijkt uit zijn gedrag nadat hij door [slachtoffer] was neergeslagen. Verdachte begon immers te schreeuwen, te schelden en te dreigen.
4.2. Ik stel voorop dat een beroep op noodweerexces slechts kans van slagen heeft als:
de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin, en op een tijdstip waarop, voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden is, dan wel indien
op het tijdstip van de aan de verdachte verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar is beëindigd en derhalve de noodzaak tot verdediging niet meer bestaat, doch niettemin deze gedraging toch het onmiddellijk gevolg is van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
Bovendien moet aannemelijk zijn dat de door de wederrechtelijke aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de gedraging van verdachte, hoewel niet geheel uitgesloten is dat ook andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging. [4]
4.3. Het hof lijkt hier te hebben miskend dat een beroep op noodweerexces onder omstandigheden ook kan slagen als de noodweersituatie is beëindigd en de noodzaak tot verdediging niet meer bestaat. [5] De steller van het middel signaleert dit terecht. Maar de vraag is of de aan de verwerping van het beroep op noodweerexces ten grondslag gelegde onjuiste rechtsopvatting doorslaggevend is voor een diskwalificatie van de motivering van deze verwerping. Het hof heeft er immers ook blijk van gegeven dat het de overwegingen van de rechtbank over het ontbreken van paniek aan de zijde van verdachte deelt. Daaraan heeft het hof nog toegevoegd dat zich in het dossier geen verklaringen bevinden die het verweer van verdachte dat hij bang en in paniek was, ondersteunen. Ik wijs in dit verband op bewijsmiddel 8 waarin een getuige het volgende verklaart:
"De schutter liep na het schot rustig weg. Hij rende niet weg. Er zat geen paniek in het weggaan."
Een andere getuige heeft in bewijsmiddel 9 verklaard:
“De dader draaide zich daarna om. De dader liep het poortje met huisnummer 18-5 in. Hij liep heel rustig. (...) De dader keek mij aan. Hij rende niet weg, hij liep eigenlijk heel nonchalant, een stoer loopje. Hij liep naar mijn gevoel heel rustig weg. Hij draaide zich nog een keer om.”
4.4. Deze verklaringen wijzen juist op het ontbreken van een hevige gemoedsbeweging. Ten overvloede wijs ik erop dat verdachte al voordat hij door [slachtoffer] met de staaf is geslagen al heen en weer liep op de Sumatralaan, schold en schreeuwde, zelfs toen [slachtoffer] niet in de buurt was (bewijsmiddel 9 en 10). Al ruim een uur voordat verdachte [slachtoffer] doodschoot zaten zij elkaar al achterna en was verdachte al heel luid aan het schreeuwen en roepen. Verdachte kwam heel agressief over en was niet meer voor rede vatbaar (bewijsmiddel 13). Deze waarnemingen maken het onaannemelijk dat een eventuele hevige emotie waaraan verdachte ten prooi gevallen zou zijn eerst door de wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer] is veroorzaakt.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
5. Beide middelen falen. Het eerste kan naar mijn oordeel met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
6. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Gelezen in combinatie met het naderhand gewezen herstelarrest, waarin het verzuim om de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen ook te koppelen aan de verplichting de wettelijke rente te betalen is gecorrigeerd.
2.HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456,
3.HR 22 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS2500; HR 8 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2185, waarin geen aanranding is aangenomen hoewel het slachtoffer hier wel op verdachte toeliep.
4.HR 27 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC6794,
5.HR 21 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD7821.