In deze zaak gaat het om de vraag of de duur van de ongewenstverklaring van de verdachte de maximale duur van een inreisverbod, zoals opgenomen in artikel 11.2 van de Terugkeerrichtlijn, heeft overschreden. De verdachte was eerder door het Gerechtshof Amsterdam veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor het verblijven in Nederland terwijl hij als ongewenste vreemdeling was verklaard. Het cassatieberoep is ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. J.P.W. Temminck Tuinstra, die een middel van cassatie heeft voorgesteld. Dit middel stelt dat het oordeel van het hof dat de Terugkeerrichtlijn zich niet verzet tegen het strafbaar achten van de verdachte, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. De verdachte betoogt dat de ongewenstverklaring ten tijde van zijn verblijf in Nederland geen rechtskracht meer had.
De Hoge Raad heeft in deze zaak de behandeling aangehouden in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen door het Hof van Justitie van de Europese Unie. De vragen betroffen de uitleg van artikel 11 lid 2 van de Terugkeerrichtlijn en de ingangsdatum van een inreisverbod. Het HvJEU heeft geoordeeld dat de maximale duur van het inreisverbod moet worden berekend vanaf het moment waarop de betrokkene het grondgebied van de lidstaten daadwerkelijk heeft verlaten. De conclusie van de Procureur-Generaal, mr. P.C. Vegter, is dat het middel van de verdachte faalt en dat er geen termen zijn voor het stellen van prejudiciële vragen. Tevens wordt opgemerkt dat de redelijke termijn voor de uitspraak door de Hoge Raad is overschreden, maar dat dit geen aanleiding geeft tot vernietiging van de bestreden uitspraak. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.