ECLI:NL:PHR:2017:1534

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
19 december 2017
Publicatiedatum
19 februari 2018
Zaaknummer
14/05518
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verblijf in Nederland na ongewenstverklaring en de toepassing van de Terugkeerrichtlijn

In deze zaak gaat het om de vraag of de duur van de ongewenstverklaring van de verdachte de maximale duur van een inreisverbod, zoals opgenomen in artikel 11.2 van de Terugkeerrichtlijn, heeft overschreden. De verdachte was eerder door het Gerechtshof Amsterdam veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor het verblijven in Nederland terwijl hij als ongewenste vreemdeling was verklaard. Het cassatieberoep is ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. J.P.W. Temminck Tuinstra, die een middel van cassatie heeft voorgesteld. Dit middel stelt dat het oordeel van het hof dat de Terugkeerrichtlijn zich niet verzet tegen het strafbaar achten van de verdachte, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. De verdachte betoogt dat de ongewenstverklaring ten tijde van zijn verblijf in Nederland geen rechtskracht meer had.

De Hoge Raad heeft in deze zaak de behandeling aangehouden in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen door het Hof van Justitie van de Europese Unie. De vragen betroffen de uitleg van artikel 11 lid 2 van de Terugkeerrichtlijn en de ingangsdatum van een inreisverbod. Het HvJEU heeft geoordeeld dat de maximale duur van het inreisverbod moet worden berekend vanaf het moment waarop de betrokkene het grondgebied van de lidstaten daadwerkelijk heeft verlaten. De conclusie van de Procureur-Generaal, mr. P.C. Vegter, is dat het middel van de verdachte faalt en dat er geen termen zijn voor het stellen van prejudiciële vragen. Tevens wordt opgemerkt dat de redelijke termijn voor de uitspraak door de Hoge Raad is overschreden, maar dat dit geen aanleiding geeft tot vernietiging van de bestreden uitspraak. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

Conclusie

Nr. 14/05518
Zitting: 19 december 2017
Mr. P.C. Vegter
Aanvullende conclusie inzake:
[verdachte]
Op 9 juni 2015 heeft mijn ambtgenoot mr. E.J. Hofstee in deze zaak geconcludeerd dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
De Hoge Raad heeft de behandeling van de zaak aangehouden in afwachting van de beantwoording door het Hof van Justitie van de Europese Unie van prejudiciële vragen die de Hoge Raad heeft gesteld in een andere, hieronder nog aan de orde te komen strafzaak en het parket bij de Hoge Raad na beantwoording van die vragen in de gelegenheid gesteld nog inhoudelijk in te gaan op het voorgestelde middel dat in de cassatieschriftuur is geformuleerd. Op deze geboden mogelijkheid ga ik hieronder graag in. [1]
4. De verdachte is bij arrest van 21 oktober 2014 door het Gerechtshof Amsterdam wegens “als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet, dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenste vreemdeling is verklaard”, veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand, met een proeftijd van twee jaren.
5. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. J.P.W. Temminck Tuinstra, advocaat te Amsterdam, heeft een middel van cassatie voorgesteld.
6. Het
middelklaagt dat het kennelijke oordeel van het hof dat de Terugkeerrichtlijn [2] zich niet verzet tegen het strafbaar achten van de verdachte, althans tegen het opleggen van een strafrechtelijke sanctie, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien de (bij beschikking van 30 januari 2006 opgelegde) ongewenstverklaring van de verdachte ten tijde van zijn verblijf in Nederland op 14 juni 2011 (de dag van de bewezenverklaring) geen rechtskracht meer had.
7. Deze klacht berust op de opvatting dat de duur van de ongewenstverklaring van de verdachte de in art. 11 lid 2 van de Terugkeerrichtlijn bedoelde maximale duur van een inreisverbod heeft overschreden, aangezien:
(i) het genomen besluit tot ongewenstverklaring moet worden aangemerkt als een in art. 11 lid 2 van de Terugkeerrichtlijn bedoeld inreisverbod;
(ii) dit inreisverbod van kracht is geworden met de uitvaardiging ervan, althans met de bekendwording van de verdachte daarmee;
(iii) de geldigheidsduur van het inreisverbod op grond van art. 11 lid 2 van de Terugkeerrichtlijn niet meer dan vijf jaren kon bedragen.
8. Bij arrest van 29 maart 2016 heeft de Hoge Raad het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) onder meer verzocht uitspraak te doen over de vraag of art. 11 lid 2 van de Terugkeerrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat de daarin vermelde termijn van vijf jaren moet worden berekend vanaf de datum waarop dat inreisverbod (of met terugwerkende kracht: de daarmee gelijk te stellen ongewenstverklaring) is uitgevaardigd dan wel met ingang van de datum waarop de betrokkene het grondgebied van – kort gezegd – de lidstaten van de EU daadwerkelijk heeft verlaten, dan wel enig ander moment. [3]
9. Het HvJEU heeft geoordeeld dat de maximale duur van het inreisverbod als bedoeld in art. 11 lid 2 van de Terugkeerrichtlijn moet worden berekend vanaf het tijdstip waarop de betrokkene het grondgebied van de lidstaten daadwerkelijk heeft verlaten. [4]
10. Het middel gaat aldus uit van een onjuiste opvatting en is tevergeefs voorgesteld.
11. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
12. Voor het stellen van de prejudiciële vragen over de ingangsdatum van een inreisverbod acht ik geen termen meer aanwezig.
13. Ambtshalve wijs ik erop dat de redelijke termijn waarbinnen de Hoge Raad uitspraak had moeten doen is verstreken op 4 november 2016. Gelet op de opgelegde geheel voorwaardelijke gevangenisstraf kan de Hoge Raad volstaan met constateren dat de redelijke termijn in cassatie is overschreden.
14. Andere ambtshalve gronden die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven heb ik niet aangetroffen.
15. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Vandaag concludeer ik in een groot aantal zaken waarin soortgelijke problematiek aan de orde is en in overleg met mijn ambtgenoot Hofstee is, hoewel reeds een schriftelijk standpunt door hem is ingenomen, deze zaak daarbij gevoegd.
2.Richtlijn nr. 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PbEG L 348/98).
3.HR 29 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:515. Zie HR 14 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2862, voor het vervolg van de zaak na beantwoording van de prejudiciële vragen.
4.HvJEU 26 juli 2017, C-225/16, ECLI:EU:C:2017:590.