ECLI:NL:PHR:2017:154

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
10 januari 2017
Publicatiedatum
21 maart 2017
Zaaknummer
15/04918
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot deskundigenonderzoek naar geestelijke gezondheid van verdachte in strafzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 januari 2017 uitspraak gedaan in het kader van een verzoek tot benoeming van een medisch deskundige, specifiek gericht op de geestelijke en lichamelijke gezondheid van de verdachte. De verdediging had verzocht om een deskundige, bij voorkeur een psychiater, die de mentale toestand van de verdachte kon beoordelen, vooral in het licht van een eerder vuurwerkongeval en een recente operatie. Het hof had dit verzoek echter afgewezen op de regiezitting van 26 maart 2015, met de motivering dat er geen noodzaak was voor een deskundigenonderzoek. Tijdens de inhoudelijke behandeling op 25 augustus 2015 herhaalde de verdediging het verzoek, maar het hof bleef bij zijn eerdere afwijzing. Het hof oordeelde dat de verdachte tijdens zijn inverzekeringstelling zijn fysieke en mentale toestand voldoende had toegelicht en dat de geconsulteerde arts geen afwijkende bevindingen had gedaan.

De Hoge Raad bevestigde de afwijzing van het verzoek en oordeelde dat het hof de juiste maatstaf had toegepast bij de beoordeling van de noodzaak van het deskundigenonderzoek. De verdediging had niet voldoende onderbouwd waarom het onderzoek noodzakelijk was, en het hof had terecht geoordeeld dat er geen gronden waren voor het oordeel dat de noodzaak voor benoeming van de deskundige was gebleken. De conclusie van de Procureur-Generaal strekte tot verwerping van het beroep, en de Hoge Raad vond geen aanleiding om de bestreden uitspraak te vernietigen.

Conclusie

Nr. 15/04918
Zitting: 10 januari 2017
Mr. F.W. Bleichrodt
Conclusie inzake:
[verdachte]
Bij arrest van 9 oktober 2015 heeft het gerechtshof Amsterdam de verdachte wegens 1. “medeplegen van in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod met betrekking tot een grote hoeveelheid van een middel”, 3. “witwassen” en 4. “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 11, derde en vijfde lid, van de Opiumwet” veroordeeld tot een gevangenisstraf van dertig maanden, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr.
De onderhavige zaak hangt samen met de zaken tegen de medeverdachten [medeverdachte 1] (15/05968) en [medeverdachte 2] (16/00667), waarin ik vandaag eveneens concludeer.
Namens de verdachte heeft mr. C.N.G.M. Starmans, advocaat te Utrecht, één middel van cassatie voorgesteld.
Het
middelbehelst de klacht dat het hof het verzoek tot het benoemen van een deskundige heeft afgewezen op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen, althans dat die beslissing onbegrijpelijk is dan wel ontoereikend is gemotiveerd.
Bij appelschriftuur van 29 juli 2014 heeft de raadsman van de verdachte verzocht een medisch deskundige op te roepen. Hij heeft dit verzoek als volgt onderbouwd:
“20. Voorts verzoek tot benoeming van een medisch deskundige (in beginsel: psychiater, mogelijk in combinatie met een neuroloog?) die kan verklaren omtrent – indachtig het ziektebeeld van cliënt: aantasting hersenhelft door vuurwerkongeval, gebruik medicijnen, (alstoen) zeer recente operatie (hetgeen bekend was bij opsporende instantie – de geestelijke en lichamelijke constitutie van cliënt: daarbij onder andere: was cliënt in staat om afwegingen te maken, kon hij zijn positie bepalen, op welk niveau functioneerde hij. Na vrijlating van cliënt bleek een factuur in zijn heup/bekkenkam te zijn ontstaan.”
6. Het hof heeft dit verzoek op de regiezitting van 26 maart 2015 onder de volgende motivering afgewezen:
“Benoeming van een deskundige
De raadsman heeft verzocht om de benoeming van een medisch deskundige in de neurologie en psychiatrie, bij voorkeur [A] van de Maastricht University, die dient te onderzoeken in hoeverre de verdachte ten tijde van het afleggen van zijn verklaringen bij de politie in staat was om zijn belangen te overzien en zijn procespositie te bepalen. Naar het oordeel van het hof heeft de raadsman niet toereikend toegelicht op welke wijze een door hem voorgesteld onderzoek kan bijdragen aan ondersteuning van het kennelijk door de verdediging ingenomen standpunt dat de verdachte daartoe niet in staat was en evenmin wat daarvan thans de consequenties zouden moeten zijn. Bij gebreke van zodanige toelichting bestaat geen grond voor het oordeel dat de noodzaak voor benoeming van de deskundige is gebleken. Het hof wijst het verzoek af.”
7. Tijdens de inhoudelijke behandeling op 25 augustus 2015 heeft de verdediging het verzoek tot het horen van een deskundige herhaald, met dezelfde onderbouwing als in de appelschriftuur.
8. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 25 augustus 2015 blijkt dat de raadsman in aanvulling op zijn pleitnotities – voor zover hier van belang – het volgende heeft aangevoerd:
“Ik volhard bij de onderzoekswensen die ik op 29 juli 2014 heb ingediend. Eind september 2015 vindt de behandeling van de tuchtzaak tegen de arts plaats. De klacht tegen de arts is in eerste instantie ongegrond verklaard. Het zou het Openbaar Ministerie sieren een andere houding naar cliënt aan te nemen ten aanzien van de onzorgvuldige wijze waarop hij in de eerste fase van het onderzoek is behandeld.”
9. Bij eindarrest heeft het hof het verzoek tot het horen van een deskundige afgewezen en deze afwijzing als volgt gemotiveerd:
“Het onder volgnummer 17 vermelde verzoek tot benoeming van een medisch deskundige (het hof begrijpt: verwijzing van de zaak naar de raadsheer-commissaris met het oog op zo’n benoeming) wordt bij gebrek aan noodzaak eveneens afgewezen. Zoals hiervoor ten aanzien van de gevoerde verweren is overwogen, heeft de verdachte tijdens de periode van zijn inverzekeringstelling meermalen zijn fysieke en mentale toestand toegelicht waarbij de geconsulteerde arts niet tot bevindingen is gekomen die daarvan afwijken. In het licht van de gegeven toelichting, waarbij het accent ligt op de totstandkoming van de verklaringen van de verdachte, valt niet in te zien wat de noodzaak is van beantwoording van de door de raadsman geformuleerde vragen door een onafhankelijk deskundige.”
10. Het hof heeft het bij appelschriftuur gedane en op de terechtzitting in hoger beroep van 25 augustus 2015 gehandhaafde verzoek van de raadsman om een deskundige onderzoek te laten verrichten naar – kort gezegd – de (geestelijke) gezondheid van de verdachte kennelijk en niet onbegrijpelijk opgevat als een verzoek zoals bedoeld in art. 328 Sv, in verbinding met art. 331, eerste lid, Sv en art. 415, eerste lid, Sv, om gebruik te maken van de in art. 316, eerste lid, Sv omschreven bevoegdheid. Maatstaf voor de beoordeling van een zodanig verzoek is ingevolge art. 316, eerste lid, Sv, in verbinding met art. 415, eerste lid, Sv, of van de noodzaak van het verzochte is gebleken. [1] Het hof heeft aldus de juiste maatstaf toegepast. Over het gebruik van de juiste maatstaf wordt dan ook terecht niet geklaagd.
11. Het middel klaagt over de begrijpelijkheid van de afwijzing van het verzoek dat tijdens het onderzoek ter terechtzitting op 25 augustus 2015 is gedaan. Het hof heeft dit verzoek afgewezen omdat de verdachte tijdens de periode van inverzekeringstelling meermalen zijn fysieke en mentale toestand heeft toegelicht, waarbij een geconsulteerde arts niet tot bevindingen is gekomen die daarvan afwijken. In het licht van de door de verdediging gegeven toelichting op het verzoek, waarbij het accent ligt op de totstandkoming van de verklaringen van de verdachte, valt volgens het hof niet in te zien wat de noodzaak is van beantwoording van de door de raadsman geformuleerde vragen door een onafhankelijke deskundige.
12. Het bestreden oordeel is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Daarbij neem ik in aanmerking dat het hof tevens, in reactie op het door de verdediging gevoerde verweer dat ertoe strekt dat het pressieverbod is overtreden, uitgebreid heeft gemotiveerd waarom het van oordeel is dat de politie van de toestand van de verdachte geen misbruik heeft gemaakt en waarom geen sprake is geweest van ongeoorloofde pressie op de verdachte. Daarbij heeft het hof betrokken dat de verdachte bij zijn verhoor steeds is gewezen op zijn zwijgrecht en op zijn recht een advocaat te consulteren, van welk recht de verdachte daadwerkelijk gebruik heeft gemaakt. Ook heeft het hof in aanmerking genomen dat aan de omstandigheid dat de verdachte recent uit het ziekenhuis was ontslagen en herstellend was van een operatie de nodige aandacht en zorg is besteed door direct een arts te consulteren en diens adviezen op te volgen. Bovendien hebben de verbalisanten veelvuldig aan de verdachte gevraagd hoe het met hem ging en heeft deze verklaard dat het goed met hem ging respectievelijk dat hij opgelucht was dat was dat hij zijn verhaal kwijt kon en dat hij met respect was behandeld door zowel de verhoorders als door andere personen in het pand. Ook tegen de achtergrond van deze door het hof in aanmerking genomen feiten en omstandigheden acht ik het oordeel van het hof dat de noodzaak van het verzochte onderzoek niet is gebleken niet onbegrijpelijk. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden.
13. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging.
14. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
15. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Zie onder meer HR 27 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2189, rov. 3.5, HR 18 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3302, rov. 3.3 en HR 30 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2856, rov. 2.3.