Door de verdediging is betoogd dat bij de verdachte geen sprake is geweest van opzet op levensberoving van [betrokkene 1]. De verdediging verwijst ter onderbouwing van dit; verweer naar de verklaring’ die de verdachte op 31 mei 2013 als getuige in de zaak van [betrokkene 2] heeft afgelegd, welke verklaring hij vervolgens ter terechtzittingen in eerste aanleg van 12 juli 2013 en 3 oktober 2013 alsmede ter terechtzitting in hoger beroep van 14 september 2016 als zijn daar afgelegde verklaring heeft bevestigd. De verdediging grondt het beroep op afwezigheid van opzet op levensberoving van [betrokkene 1] meer in het bijzonder op twee onderdelen van die verklaring.
In de eerste plaats verklaart de verdachte dat hij zich noch ten tijde van de aankoop van de handgranaat noch daarna bewust was van het feit dat hij een fragmentatiehandgranaat ter beschikking kreeg. De verdachte heeft, aldus zijn verklaring, aan de verkoper gevraagd om "iets wat een flinke klap zou geven met rook erbij". De verdachte doelde daarbij op "een soort flash bang", (slechts) bedoeld om iemand te laten schrikken, en iets dergelijks had hij in zijn gedachten ook aangeschaft, aldus zijn verklaring. In de tweede plaats kan volgens de verdediging van opzet geen sprake zijn omdat de verdachte heeft verklaard dat hij, aangekomen bij het huis van [betrokkene 1], via het openstaande raam van de slaapkamer, na het opzij schuiven van het gordijn, heeft vastgesteld dat er niemand in die slaapkamer aanwezig was en pas na en vanwege die vaststelling de granaat in de slaapkamer heeft gegooid. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte bovendien verklaard dat hij op voorhand niet wist dat de kamer waarin hij een handgranaat heeft gegooid de slaapkamer was.
Het hof stelt vast dat het zojuist weergegeven verweer uitsluitend is gebaseerd op de eigen verklaring van de verdachte. Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die deze verklaring op de punten waar het nu om gaat ondersteunen en dat is ook niet door de verdediging betoogd. De gegrondheid van het verweer staat of valt dan ook met de geloofwaardigheid van deze verklaring van de verdachte.
Bij de beoordeling van die geloofwaardigheid neemt het hof, evenals de rechtbank, om te beginnen in aanmerking dat de verdachte zich vanaf zijn aanhouding op 14 augustus 2012 consequent op zijn zwijgerecht heeft beroepen en in het geheel niets heeft willen verklaren over de. tegen hem gerezen verdenkingen. Tot 31 mei 2013 heeft hij dan ook geen enkele verklaring afgelegd over de gebeurtenissen op 25 mei 2012 en wat daaraan vooraf is gegaan. Het stond de verdachte uiteraard vrij zich op zijn zwijgrecht te beroepen, maar dat neemt niet weg dat het late tijdstip waarop hij uiteindelijk de verklaring heeft afgelegd waarop nu een beroep wordt gedaan, niet bijdraagt aan de geloofwaardigheid van de inhoud daarvan, te minder nu de verdachte desgevraagd voor het afleggen van die verklaring op dat late tijdstip geen deugdelijke reden heeft opgegeven. Daar komt bij dat de op 31 mei 2013 afgelegde verklaring op het hof de indruk maakt van een verklaring die, nadat uitgebreid is kennisgenomen van en nagedacht over de inhoud van het inmiddels afgeronde dossier, volstrekt is toegesneden op het geven van een verklaring voor omstandigheden die de verdachte kennelijk beschouwde als voor hem mógelijk belastend, nadat het de verdachte duidelijk was geworden, bijvoorbeeld door de ontdekking van zijn DNA en sporen van TNT op een bij hem aangetroffen trui, dat het mogelijk geen zin meer had te betwisten dat hij degene was die de handgranaat had gegooid. Ook hier geldt dat het kiezen van deze proceshouding de verdachte volledig vrijstaat, maar dat dit wel met zich brengt dat het hof niet op voorhand kan uitgaan van de juistheid van de inhoud van deze door de verdachte afgelegde verklaring.
Vervolgens is van belang dat de verdachte weliswaar verklaart over de aankoop van de granaat, maar desgevraagd en bij herhaling heeft geweigerd te antwoorden op vragen over de omstandigheden waaronder hij de granaat heeft aangekocht en de persoon van wie hij die granaat heeft verkregen. Ook dat stond hem vrij, maar het gaat hier nu juist om omstandigheden die bij uitstek van belang zijn voor de controleerbaarheid en geloofwaardigheid van zijn stelling dat hij in het geheel niet wist met een fragmentatiegranaat van doen te hebben. Het ontbreken van die controleerbaarheid doet afbreuk aan de geloofwaardigheid van zijn betoog op dit punt.
Tenslotte merkt het hof, in navolging van de rechtbank, ook op inhoudelijke gronden de onderdelen van de verklaring van de verdachte waarop hij zich beroept aan als - hoewel niet onmogelijk - dermate onaannemelijk dat die zonder verdere onderbouwing - die is uitgebleven - niet als geloofwaardig kunnen worden beschouwd. Het is immers nauwelijks voorstelbaar dat de koper van een niet- levensbedreigende "flash bang granaat" niet dat object geleverd krijgt, maar in plaats daarvan een veel gevaarlijker, immers, naar algemeen bekend bij gebruik op korte afstand dodelijke, fragmentatiehandgranaat, en dan nog wel een van een zodanige kwaliteit dat die bij de Nederlandse Strijdkrachten in gebruik is.
Ook hecht het hof geen geloof aan de verklaring van de verdachte dat hij de granaat pas in dé slaapkamer heeft geworpen nadat en omdat hij had vastgesteld dat zich daar geen personen bevonden.
Voorts acht het hof de verklaring van de verdachte dat hij op voorhand niet wist dat de kamer waarin hij een handgranaat heeft gegooid de slaapkamer was, ongeloofwaardig, gelet op de omstandigheid dat de verdachte naar eigen zeggen zijn daad goed had voorbereid, en op de omstandigheid dat hij deze verklaring éérst ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd.
Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte de handgranaat bewust in de slaapkamer van de betreffende woning gegooid. Gelet op het tijdstip (3 uur 's nachts) kon hij er op rekenen dat [betrokkene 1] zich in die slaapkamer zou bevinden.