ECLI:NL:PHR:2017:208

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
14 februari 2017
Publicatiedatum
4 april 2017
Zaaknummer
15/05621
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. G. Knigge
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van moord en poging tot moord tijdens schietpartij op woonwagenkamp

In deze zaak gaat het om een schietpartij op een woonwagenkamp in Breda, waarbij de verdachte is veroordeeld voor medeplegen van moord op een 12-jarige jongen en poging tot moord op diens moeder. De feiten dateren van 14 juli 2010, toen een groep van zeven mannen met een bus naar het woonwagenkamp ging met de intentie om de vader van de jongen te ontvoeren. Toen het niet lukte om de woonwagen te openen, schoten de mannen op de ramen en de deur van de woonwagen. De jongen werd dodelijk geraakt en zijn moeder raakte gewond. Het hof oordeelde dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet had op de dood van de jongen en zijn moeder, en dat hij een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan de bewezenverklaarde (poging tot) moord. Het hof concludeerde dat er sprake was van voorbedachte raad, omdat de verdachte voldoende tijd en gelegenheid had om na te denken over het gebruik van vuurwapens tijdens de actie. De verdachte werd eerder door het gerechtshof 's-Hertogenbosch veroordeeld tot twintig jaar gevangenisstraf voor zijn rol in deze zaak. Het cassatieberoep is ingesteld door de verdachte, die vier middelen van cassatie heeft voorgesteld. De Hoge Raad oordeelde dat de oordelen van het hof niet blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting en dat de bewezenverklaring voldoende gemotiveerd is.

Conclusie

Nr. 15/05621
Zitting: 14 februari 2017
Mr. G. Knigge
Conclusie inzake:
[verdachte]
De verdachte is bij arrest van 27 november 2015 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens 1. “medeplegen van moord”, 2. “medeplegen van poging tot moord”, 3. “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie” en 4. “in het bezit zijn van een reisdocument waarvan hij weet, dat het vervalst is” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twintig jaren, met aftrek van voorarrest.
Er bestaat samenhang met de zaken 15/05620 en 15/05622. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. M.E. van der Werf, advocaat te Amsterdam, heeft vier middelen van cassatie voorgesteld.
Het gaat in deze zaak kort gezegd om het volgende. Een groep personen vertrekt in de avond van 14 juli 2010 in de VW-Transporter (hierna: bus) naar een woonwagenkamp in Breda, met het plan om een persoon te ontvoeren en mee te nemen in de bus. Zeven mannen verlaten de bus en stellen zich met wapens op bij een woonwagen. Een van hen probeert de voordeur van de woonwagen te openen, hetgeen niet lukt. Vervolgens wordt er door een aantal van de mannen op de ramen en de deur van de woonwagen geschoten. De zich beneden in de woning bevindende [slachtoffer 1], een jongen van twaalf jaar, wordt dodelijk geraakt. Zijn moeder [slachtoffer 2], die eveneens beneden in de woning aanwezig is, raakt gewond. De mannen vertrekken in de bus en laten deze een paar straten verder achter. Twee van hen vertrekken vervolgens in een gereedstaande ‘vluchtauto’. In de bus worden allerlei voorwerpen, waaronder wapens aangetroffen, alsmede DNA-sporen die te herleiden zijn tot een aantal verdachten.

5.Het eerste middel

5.1.
Het middel klaagt met betrekking tot de feiten 1 en 2 dat het bewezenverklaarde opzet niet in de bewijsmiddelen ligt besloten, althans dat de bewezenverklaringen op dit punt onvoldoende en/of onbegrijpelijk zijn gemotiveerd. Het middel klaagt blijkens de toelichting er in het bijzonder over dat de omstandigheid dat de rolluiken van de woonwagen open waren en er licht brandde, onvoldoende is om bij ‘de groep’ wetenschap, of althans bewustheid van de aanmerkelijke kans, aan te nemen met betrekking tot het feit dat er personen binnen waren, waardoor (voorwaardelijk) opzet niet bewezen kan worden.
5.2.
Het hof heeft ten laste van de verdachte onder meer bewezenverklaard dat:
“1.
hij op 14 juli 2010 te Breda tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 1] (geboortedatum [geboortedatum] 1998) van het leven heeft beroofd, immers hebben hij, verdachte, en zijn mededaders met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met vuurwapens kogels afgevuurd op de woonwagen waarin die [slachtoffer 1] zich bevond, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden;
2.
hij op 14 juli 2010 te Breda ter uitvoering van het door hem, verdachte, voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 2] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met vuurwapens kogels heeft afgevuurd op de woonwagen waarin [slachtoffer 2] zich bevond, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid”
5.3.
Het hof heeft deze bewezenverklaring gegrond op de bewijsmiddelen die zijn opgenomen in de aanvulling op het verkorte arrest, naar de inhoud waarvan ik verwijs. Het hof heeft voorts in het verkorte arrest bewijsoverwegingen opgenomen. Daarvan geef ik hier weer hetgeen door het hof onder het kopje “voorbedachte raad” is overwogen.
“De vragen die vervolgens aan het hof ter beoordeling voorliggen zijn hoe het incident moet worden gekwalificeerd (moord of doodslag) en of verdachtes aanwezigheid moet worden gekwalificeerd als medeplegen dan wel medeplichtigheid. Daaromtrent overweegt het hof het volgende.
Voor bewezenverklaring van moord is vereist dat voorbedachte raad bewezen kan worden.
Voorop staat dat volgens vaste jurisprudentie voor een bewezenverklaring van het bestanddeel 'voorbedachten rade' moet komen vast te staan, dat een verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij de rechter het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat een verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen.
Verdachte heeft naar voren gebracht dat hij voorafgaand aan het ten laste gelegde is benaderd om een bus te regelen. Deze bus was nodig in verband met een actie waarbij een man zou worden opgehaald, meegenomen, hardhandig een lesje geleerd en weer vrijgelaten. Verdachte heeft de personen die hem benaderden verteld dat hij een bus wist en hen in contact gebracht met medeverdachte [medeverdachte 1]. Op de dag zelf is verdachte in de bus meegegaan met de andere leden van de groep, op weg naar Breda. De groep had zich voorzien van tenminste acht wapens, waaronder een afgezaagd jachthagelgeweer merk Browning, twee aanvalsgeweren merk Zastava, twee pistolen merk Sig Sauer, twee pistolen merk Walther, en een riotgun merk Maverick. Voorts bevonden zich in de bus bivakmutsen, handschoenen, gehoorbeschermingsdoppen, handboeien, pepperspray, twee jerrycans met benzine, schietvesten en een strap extension set. De bus was voorzien van valse kentekenplaten en de ramen waren geblindeerd. Uit het dossier blijkt dat de leden van de groep beschikten over mobiele telefoons die eerst in de lucht kwamen op 14 juli 2010, enkele uren voorafgaand aan het incident, en die na afloop van het schietincident weer zijn uitgeschakeld. Voorts blijkt dat de groep de beschikking had over nog minstens één ander voertuig dat in de buurt van het incident door getuigen is gezien.
Het hof leidt hieruit af dat de personen die op 14 juli 2010 bij de woonwagen van [betrokkene 1] aanwezig waren zich te voren hadden voorbereid op hun actie en dat sprake was van een vooropgezet plan. Het hof stelt voorts vast dat die voorbereiding mede omvatte tenminste acht wapens waaronder wapens van zwaar kaliber en mede omvatte beschermende kleding tegen vuurwapengeweld. Het hof leidt hieruit af dat de groep zich geprepareerd had op het gebruik van vuurwapens. Op de beelden van het schietincident is voorts waar te nemen dat de groep zich voor de woning opstelt en dat wapens gereed worden gehouden en dat de eerste man die gaat schieten zijn wapen op de woning heeft gericht.
Naar het oordeel van het hof kan uit deze feitelijke omstandigheden worden afgeleid dat in het kader van de voorbereiding van de actie niet alleen is nagedacht over het ontvoeren van de persoon die het doel was van de actie, maar dat ook rekening is gehouden met het gebruik van vuurwapens en dat derhalve sprake is geweest van gelegenheid om na te denken over de betekenis en de gevolgen van het gebruik van vuurwapens en zich daarvan rekenschap te geven. Dat levensberoving niet in eerste instantie het doel van de actie zou zijn geweest staat, anders dan de kennelijke opvatting van de verdediging, naar het oordeel van het hof niet in de weg aan het aannemen van voorbedachte raad, nu immers de groep bewapend voor de woonwagen is gaan staan en er derhalve vanuit gegaan kan worden dat rekening is gehouden met het gebruik van die vuurwapens.
Dat - zoals de verdediging heeft betoogd - de eerste persoon buiten de afspraak om is gaan schieten en de vervolgacties een soort paniekreactie zijn geweest op het eerste schot terwijl men zich uit de voeten maakt, is het hof niet aannemelijk geworden. Uit de beschrijving van de camerabeelden van het schietincident blijkt namelijk dat de persoon met het petje het bordes van de woonwagen opgaat, de deur tracht te openen, daarop klopt en vervolgens krachtig tegen die deur trapt. In zijn hand is een voorwerp dat lijkt op een vuistvuurwapen zichtbaar. Anderen staan voor het bordes. Terwijl de persoon op het bordes tegen de deur trapt, richt de man met het geweer, die zich voor het bordes bevindt zijn vuurwapen op de woonwagen. Hij kijkt naar zijn wapen, richt opnieuw op de woning en vuurt een schot af. Hij lost nogmaals een schot. Een seconde later schiet een tweede persoon op de woonwagen. De groep begeeft zich richting de bus en schiet ondertussen door de ramen van de woonwagen. Vervolgens schiet een persoon uit de richting waar de personen naar toe zijn gelopen, nogmaals op de voorzijde van de woonwagen, waarna men de bus in stapt en zich verwijdert.
Uit het dossier is verder gebleken dat vanuit de woonwagen niet is geschoten. Volgens de verklaring van [slachtoffer 2] werd er direct nadat tegen de voordeur was getrapt geschoten. Een aanleiding om, uit paniek of ter verdediging, te gaan schieten is het hof derhalve niet gebleken.
Voorts passen de omstandigheden dat persoon 2 (evenals persoon 1) is gaan schieten, dat tijdens het vertrek bij het bordes is geschoten en dat nog steeds wordt geschoten op de woonwagen, nadat men al richting de bus is gegaan, niet in een scenario dat de groep is weggevlucht na het horen van een onverwacht, ongepland schot. Eerder wijst dit naar het oordeel van het hof op een keuze van de groep om, nadat het niet gelukt is om binnen te komen, de woonwagen te beschieten.
Het is het hof gelet op het voorgaande derhalve niet gebleken dat het schieten ongepland is gebeurd of vanuit een ogenblikkelijke gemoedsopwelling.
Het schieten op een woonwagen, van welke de rolluiken open zijn en waarin de verlichting is aangestoken, met het kaliber wapens als waarvan is gebleken uit het dossier en met het aantal schoten dat onder meer op lichaamshoogte en van korte afstand is afgevuurd op voor- en zijgevel van de woonwagen, waaronder de voordeur en de ramen daarvan, kan naar het oordeel van het hof niet anders worden aangemerkt dan als een handeling die onmiskenbaar gericht is op de dood van personen die zich in die woonwagen bevinden.
Het hof concludeert dat opzettelijk en met voorbedachte raad is geschoten.”
5.4.
Ik merk op dat het eerste middel slechts klaagt over het bewezenverklaarde opzet (van ‘de groep’ daders) op de dood. Kennelijk wordt daarmee gedoeld op het opzet van de groepsleden die daadwerkelijk hebben geschoten. Over het bewezenverklaarde medeplegen door de verdachte en over het bewijs van zijn opzet op de bewezenverklaarde (poging tot) doodslag, klaagt het tweede middel.
5.5.
Het middel berust op de opvatting dat voorwaardelijk opzet bij “dit soort incidenten” alleen kan worden aangenomen als er “vrij harde argumenten” zijn op grond waarvan vastgesteld kan worden dat de verdachte “wist” dat er iemand in de woning was of daar althans “ernstig rekening mee hield”. [1] Die opvatting is onjuist. Vereist is dat de verdachte zich bewust was van een aanmerkelijke kans op een dodelijke afloop (en die kans aanvaardde). Daarbij gelden voorts de gewone bewijsregels. De bewustheid kan dan ook afgeleid worden uit de omstandigheden van het geval.
5.6.
Het middel faalt overigens ook omdat het berust op een verkeerde lezing van de bestreden uitspraak. Voorwaardelijk opzet is niet bewezenverklaard. Het hof is immers, door te oordelen dat het schieten op de woonwagen “niet anders kan worden aangemerkt dan als een handeling die onmiskenbaar gericht is op de dood van personen die zich in die woonwagen bevinden” kennelijk van oordeel dat de verdachten met “vol” opzet hebben gehandeld. Ik merk daarbij – min of meer ten overvloede – op dat dit oordeel naar mijn mening niet onbegrijpelijk kan worden genoemd. Ik neem daarbij in aanmerking dat uit de bewijsvoering blijkt dat de woonwagen werd doorzeefd (de politie telde 27 inslagen), dat de beschieting plaatsvond op een doordeweekse avond en op een tijdstip (rond 23.00 u ’s avonds) waarop bewoners veelal thuis zijn, dat de rolluiken van de woning open waren en achter die ramen licht brandde en dat alle schoten gericht waren op het benedengedeelte waar het licht brandde. Ik wijs er voorts op dat door of namens de verdachte niet is aangevoerd dat de schutters andere bedoelingen hadden.
5.7.
Voor zover de steller van het middel klaagt over het gebruik door het hof van camerabeelden waaruit zou blijken dat “tijdens het schieten achter het raam, rechts naast de voordeur, silhouetten van bewegende personen te zien te zijn”, merk ik op dat het hof zijn oordeel dat de onder 1 en 2 bewezenverklaarde feiten opzettelijk zijn gepleegd, blijkens zijn overwegingen niet op deze beelden heeft doen steunen. De klacht is dan ook tevergeefs voorgesteld.
5.8.
Het middel faalt.

6.Het tweede middel

6.1.
Het middel klaagt dat het onder 1 en 2 bewezenverklaarde medeplegen niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, althans dat het hof dat oordeel onvoldoende en/of onbegrijpelijk heeft gemotiveerd.
6.2.
Het bestreden arrest houdt, in aansluiting op de hiervoor (onder 5.3) weergegeven overwegingen onder het kopje “voorbedachte raad”, onder meer het volgende in:

Medeplegen
Verdachte heeft naar voren gebracht dat er geen sprake is van medeplegen maar van medeplichtigheid nu hij slechts heeft gefunctioneerd als chauffeur, als extra man, dat hij niet beschikte over een wapen, dat hij uit nieuwsgierigheid is meegelopen met de rest en dat hij, toen er ineens geschoten werd, zich heeft gedistantieerd door weg te rennen. Dat hij geen wapen had zou blijken uit het feit dat op de beelden te zien is dat de persoon die hij aanwijst als zichzelf, aan zijn bivakmuts zit te “hannesen” en daarbij niets in handen heeft.
Het hof overweegt daaromtrent als volgt.
Naast de vaststelling dat verdachte deel uitmaakte van de groep personen die op de woonwagen waarin de familie [van betrokkene 1] aanwezig was heeft geschoten, stelt het hof op grond van de bewijsmiddelen de navolgende feiten en omstandigheden vast:
- verdachte is naar zijn zeggen van tevoren door derden betrokken bij en is ingelicht over een concreet plan;
- verdachte heeft daarop aangegeven dat hij een bus had;
- verdachte heeft de bij het schietincident betrokken Volkswagen Transporter geregeld door de derden in contact te brengen met de medeverdachte [medeverdachte 1];
- verdachte is op de dag van het schietincident 14 juli 2010 in de Transporter gestapt; hij zat daarin met zes anderen;
- verdachte droeg ten tijde van het incident een bivakmuts;
- verdachte heeft gezien dat er in de Transporter wapens aanwezig waren;
- hij zag dat de mannen in de Transporter, die uitstapten, wapens droegen;
- verdachte is uit de Transporter gestapt, en richting de woonwagen gelopen;
- hij heeft zich opgesteld tussen de anderen terwijl zichtbaar wapens werden gedragen en op de woning werden gericht;
- verdachte heeft schoenen en telefoons achtergelaten in de Transporter;
- verdachte heeft zich gelijktijdig met de anderen verwijderd.
Naar het oordeel van het hof is onder deze omstandigheden voldaan aan de vereisten voor medeplegen, in die zin dat er sprake was van een bewuste en nauwe samenwerking tussen verdachte en zijn medeverdachten. Naar het oordeel van het hof was verdachte intensief betrokken bij de voorbereiding en uitvoering van de actie en heeft hij daarmee een wezenlijke bijdrage geleverd. Verdachte is aanwezig geweest tijdens het incident en heeft zich met de anderen gelijktijdig verwijderd door in de bus plaats te nemen. Niet gebleken is dat verdachte zich op enig moment heeft gedistantieerd van de handelingen van de anderen. Het hof heeft niet kunnen vaststellen of de persoon die verdachte op de beelden heeft aangewezen ook daadwerkelijk de verdachte is geweest, omdat voor die aanname geen objectieve aanknopingspunten in het dossier zijn aangetroffen. Of verdachte enkel de bestuurder was van de Transporter en of hij al dan niet een wapen heeft gedragen en zo ja, of hij daarmee heeft geschoten, kan naar het oordeel van het hof in het midden blijven. Het hof houdt alle leden van de groep als medeplegers gelijkelijk verantwoordelijk voor het handelen van de groep als geheel.”
6.3.
Het middel valt blijkens de gegeven toelichting in twee deelklachten uiteen. De eerste klacht is dat het hof wel het opzet van de verdachte op het medeplegen heeft gemotiveerd, maar niet heeft gemotiveerd op welk gronddelict dat opzet betrekking had; volgens het hof was de verdachte betrokken bij “een plan”, maar waar dat plan op gericht was, blijft in de overwegingen onduidelijk. Voor zover het hof heeft aangenomen dat het plan betrekking had op de vrijheidsberoving is zijn oordeel dat de verdachte opzet had op moord en poging tot moord is dat oordeel volgens de steller van het middel niet begrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd. De tweede klacht houdt in dat de bijdrage van de verdachte aan de feiten eerder als medeplichtigheid kan worden beschouwd dan als medeplegen, nu zijn bijdrage aan de feiten gering was, zodat het medeplegen niet begrijpelijk is gemotiveerd.
6.4.
Ik begin bij de eerste cassatieklacht. De zojuist weergegeven overwegingen moeten gelezen worden in het licht van hetgeen het hof daaraan voorafgaand met betrekking tot het opzet en de voorbedachte raad heeft overwogen. Voor de duidelijkheid herhaal ik daarvan hier de meest van belang zijnde overwegingen:
“Verdachte heeft naar voren gebracht dat hij voorafgaand aan het ten laste gelegde is benaderd om een bus te regelen. Deze bus was nodig in verband met een actie waarbij een man zou worden opgehaald, meegenomen, hardhandig een lesje geleerd en weer vrijgelaten. Verdachte heeft de personen die hem benaderden verteld dat hij een bus wist en hen in contact gebracht met medeverdachte [medeverdachte 1]. Op de dag zelf is verdachte in de bus meegegaan met de andere leden van de groep, op weg naar Breda. De groep had zich voorzien van tenminste acht wapens, waaronder een afgezaagd jachthagelgeweer merk Browning, twee aanvalsgeweren merk Zastava, twee pistolen merk Sig Sauer, twee pistolen merk Walther, en een riotgun merk Maverick. Voorts bevonden zich in de bus bivakmutsen, handschoenen, gehoorbeschermingsdoppen, handboeien, pepperspray, twee jerrycans met benzine, schietvesten en een strap extension set. De bus was voorzien van valse kentekenplaten en de ramen waren geblindeerd. Uit het dossier blijkt dat de leden van de groep beschikten over mobiele telefoons die eerst in de lucht kwamen op 14 juli 2010, enkele uren voorafgaand aan het incident, en die na afloop van het schietincident weer zijn uitgeschakeld. Voorts blijkt dat de groep de beschikking had over nog minstens één ander voertuig dat in de buurt van het incident door getuigen is gezien.
Het hof leidt hieruit af dat de personen die op 14 juli 2010 bij de woonwagen van [betrokkene 1] aanwezig waren zich te voren hadden voorbereid op hun actie en dat sprake was van een vooropgezet plan. Het hof stelt voorts vast dat die voorbereiding mede omvatte tenminste acht wapens waaronder wapens van zwaar kaliber en mede omvatte beschermende kleding tegen vuurwapengeweld. Het hof leidt hieruit af dat de groep zich geprepareerd had op het gebruik van vuurwapens. Op de beelden van het schietincident is voorts waar te nemen dat de groep zich voor de woning opstelt en dat wapens gereed worden gehouden en dat de eerste man die gaat schieten zijn wapen op de woning heeft gericht.
Naar het oordeel van het hof kan uit deze feitelijke omstandigheden worden afgeleid dat in het kader van de voorbereiding van de actie niet alleen is nagedacht over het ontvoeren van de persoon die het doel was van de actie, maar dat ook rekening is gehouden met het gebruik van vuurwapens en dat derhalve sprake is geweest van gelegenheid om na te denken over de betekenis en de gevolgen van het gebruik van vuurwapens en zich daarvan rekenschap te geven. Dat levensberoving niet in eerste instantie het doel van de actie zou zijn geweest staat, anders dan de kennelijke opvatting van de verdediging, naar het oordeel van het hof niet in de weg aan het aannemen van voorbedachte raad, nu immers de groep bewapend voor de woonwagen is gaan staan en er derhalve vanuit gegaan kan worden dat rekening is gehouden met het gebruik van die vuurwapens.”
6.5.
De klacht dat het hof in het midden heeft gelaten op welk grondfeit het opzet van de verdachte was gericht, ontbeert gezien deze overwegingen feitelijke grondslag. Het hof oordeelt immers dat het eventuele gebruik van vuurwapens in het plan besloten lag en dat de verdachte daarvan op de hoogte was. In cassatie moet, nu het hof de desbetreffende stelling van de verdediging in het midden laat [2] , ervan uitgegaan worden dat het plan in eerste instantie op vrijheidsberoving was gericht. Naar het oordeel van het hof doet dat niet af aan het feit dat het plan ook inhield dat zo nodig op personen zou worden geschoten en dat dus ook bij de verdachte van meet af aan sprake is geweest van voorwaardelijk opzet op levensberoving,
6.6.
De vraag is of dat oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting dan wel zonder nadere motivering niet begrijpelijk is. De steller van het middel betoogt dat de verdachte slechts opzet had op vrijheidsberoving en dat er geen grond is om het “verdergaande opzet” van de medeverdachten aan hem “toe te rekenen”. Van toerekening van andermans opzet aan de verdachte is echter in de bewijsredenering van het hof geen sprake. Het hof oordeelt dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat leden van de groep tot vuurwapengeweld zouden overgaan. Zijn impliciete oordeel is daarbij dat het vuurwapengeweld zoals dat daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, het plan waaraan de verdachte zich committeerde, niet te buiten ging. Voor zover sprake is van toerekenen, wordt geen opzet toegerekend, maar andermans handelen en wel op grond van het bij de verdachte aanwezige opzet.
6.7.
De onderhavige zaak doet enigszins denken aan het type casus dat ten grondslag lag aan het arrest van de Hoge Raad in ‘de Nijmeegse scooterzaak’. [3] De Hoge Raad oordeelde - in een zaak waarin het OM in cassatie ging tegen een vrijspraak van onder meer medeplegen van doodslag - dat wanneer het verweten medeplegen van een met de vlucht verband houdend misdrijf is voorafgegaan door het mogelijk daarmee samenhangende medeplegen van een ander strafbaar feit, geenszins is uitgesloten dat de voor het medeplegen van dat misdrijf relevante samenwerking reeds vóórdien is ontstaan, bijvoorbeeld in het kader van het medeplegen van de voorbereiding van een overval. Het criterium dat daarbij volgens de Hoge Raad lijkt te moeten worden aangelegd, is of het in het kader van de vlucht begane misdrijf als een “zó waarschijnlijke mogelijkheid besloten lag” in de eerdere nauwe en bewuste samenwerking, dat ook wat betreft die vlucht zo bewust en nauw is samengewerkt dat van medeplegen kan worden gesproken. Nu gaat het in de onderhavige zaak niet om een misdrijf dat met de vlucht verband houdt. Niet duidelijk is of desondanks hetzelfde criterium moet worden aangelegd. De mogelijkheid dat het slachtoffer, in plaats van vrijwillig mee te gaan, vanuit de woonwagen het vuur op de ontvoerders had geopend waarna die ontvoerders terugschoten, is zo waarschijnlijk dat gezegd kan worden dat zij in de samenwerking besloten lag. Hetzelfde geldt als in geval van een onverhoopte vlucht op de achtervolgende politie zou zijn geschoten. [4] Kan echter gezegd worden dat het doelgericht op de deur en de ramen van de woonwagen schieten toen het niet lukte om het slachtoffer te ontvoeren, als een ‘zo waarschijnlijke mogelijkheid besloten lag’ in de eerdere, op de ontvoering gerichte nauwe en bewuste samenwerking, dat ook wat dit schieten betreft van medeplegen kan worden gesproken? Dat hangt er vanaf hoe waarschijnlijk ‘zó waarschijnlijk’ moet zijn.
6.8.
De vraag is of een afwijking van het oorspronkelijke plan in bepaalde gevallen niet met behulp van andere criteria aan een medepleger kan worden toegerekend. Ik wijs in dit verband op HR 14 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AJ1396, NJ 2004/103, waaruit blijkt dat ook een aanpassing of bijstelling van het plan waartoe onvoorziene omstandigheden op het laatste moment nopen, niet maken dat van bewuste en nauwe samenwerking geen sprake meer is. De verdachte en zijn drie mededaders wachtten de Chinese man die zij wilden doden, bij de uitgang van een snookercentrum op. De man kwam echter niet alleen naar buiten, maar samen met een andere Chinees. Ook die Chinees werd gedood. De rol van de met een mes bewapende verdachte bleef daarbij beperkt tot het zodanig positie kiezen dat de beide – op een fiets gezeten – Chinezen niet konden ontsnappen. Naar het oordeel van de Hoge Raad kon de verdachte ook ten aanzien van de tweede moord als medepleger worden aangemerkt, nu, gelijk het hof klaarblijkelijk had geoordeeld, diens opzet daarop “in elk geval in voorwaardelijke zin” was gericht geweest. De Hoge Raad nam daarbij in aanmerking dat de verdachten hun slachtoffer bij een voor het publiek toegankelijk snookercentrum hadden opgewacht – zodat de aanwezigheid van ongewenst publiek als risico in het plan besloten lag – en dat de verdachten toen de beide Chinezen naar buiten kwamen “zijn rol is blijven vervullen”.
6.9.
Kenmerkend voor de afwijking van het oorspronkelijk plan in deze casus is dat zij werd veroorzaakt door een onvoorziene omstandigheid. Men zou kunnen zeggen dat, juist omdat het de omstandigheden waren die tot aanpassing dwongen, het handelen van de daders nog steeds voortvloeide uit, en gedragen werd door, het oorspronkelijke plan. Bezien vanuit dat plan was het ‘logisch’ dat ook de tweede Chinees werd vermoord. Om hun doel – het ongestraft vermoorden van het slachtoffer op wie zij het hadden gemunt – te bereiken moesten de daders de ongewenste getuige ook wel uit de weg ruimen. Niet onbelangrijk is daarbij dat de Hoge Raad niet lijkt te eisen dat de aanpassing van het plan die ter plekke werd doorgevoerd, van te voren door de medeplegers was afgesproken. De Hoge Raad lijkt zelfs niet te eisen dat de verdachte vooraf heeft beseft dat de mogelijkheid bestond dat het beoogde slachtoffer niet alleen zou zijn. Voldoende lijkt te zijn dat het slachtoffer bij een voor het publiek toegankelijke gelegenheid werd opgewacht, zodat het in elk geval objectief gezien voorzienbaar was dat het slachtoffer in gezelschap van een ander naar buiten zou komen. Wat de daders precies hadden afgesproken en wat zij persoonlijk hadden voorzien, doet dus weinig ter zake. Dat is ook wel begrijpelijk. Niet alle criminele plannen zijn even goed doordacht, terwijl ook of juist in goed doordachte plannen rekening wordt gehouden met onvoorziene omstandigheden. Het plan kan de medeplegers dus ruimte laten om naar bevind van zaken te handelen zonder dat dit het vereiste opzet aantast. [5] Het zou gelet daarop onbevredigend zijn als het niet goed doordenken van het plan en een gebrek aan afspraken over wat elk van de daders wel en niet zal doen, een omstandigheid oplevert die van aansprakelijkheid bevrijdt. Het zou eerder andersom moeten zijn. Als vooraf nauwkeurige afspraken zijn gemaakt waaraan de medeverdachten zich vervolgens niet houden, kan dat een reden zijn om hun handelen niet toe te rekenen aan de verdachte die op die afspraken vertrouwde. De verdachte daarentegen die zich committeert aan een crimineel plan zonder zich te bekommeren om de precieze bedoeling ervan en zonder zich te bekreunen om de wijze waarop het plan tot uitvoering wordt gebracht, heeft weinig te klagen als zijn commitment hem wordt aangerekend.
6.10.
De casus in de onderhavige zaak verschilt van die in het hiervoor besproken arrest over de twee vermoorde Chinezen. De omstandigheid dat de verdachten voor een dichte deur kwamen, valt objectief gezien veel beter te voorzien dan de omstandigheid dat een tweede Chinees mee naar buiten kwam. Een beetje plannenmaker houdt rekening met een dichte deur. Daar staat misschien tegenover dat de aanpassing van het plan veel minder ‘logisch’ aandoet. Het onder vuur nemen van de woonwagen om er daarna als een haas vandoor te gaan, is bepaald niet de manier om de geplande ontvoering alsnog tot een goed einde te brengen. De vraag is of dat tot een andere uitkomst moet leiden. Om die vraag te beantwoorden kan enige rechtsvergelijking dienstig zijn. Ik begin met het Duitse recht en besteed vervolgens ook nog kort aandacht aan het Engelse recht. Daarbij maak ik een dankbaar gebruik van het onderzoek van A. Postma. [6]
6.11.
In de Duitse literatuur en in de Duitse rechtspraak staat voorop dat de medepleger (voorwaardelijk) opzet moet hebben gehad op het gepleegde delict. De wijze waarop de bestanddelen van het delict worden vervuld, kunnen daarbij echter in mindere of meerdere mate verschillen van hetgeen de medepleger zich vooraf had voorgesteld. Alleen wezenlijke afwijkingen hebben daarbij opzet uitsluitende werking. Bij de vraag wat wezenlijk is en wat niet, speelt het Tatplan een grote rol. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen een ‘bepaald’ en een ‘onbepaald’ Tatplan. Met een ‘bepaald’ Tatplan wordt bedoeld dat het Tatplan is beperkt tot een specifieke vervullingswijze van de delictsbestanddelen. Van een dergelijk plan kan bijvoorbeeld blijken uit de aanwezigheid van een risico-beperkende afspraak. Een voorbeeld daarvan is dat de medeplegers afspreken het meegenomen wapen alleen te gebruiken om daarmee te dreigen, of afspreken het slachtoffer alleen met blote handen te ‘bewerken’. Daardoor is het Tatplan niet alleen omlijnd wat delictsbestanddelen betreft, maar ook met betrekking tot de wijze van vervulling daarvan. Daarbij is de voorstelling die de Mittäter (een figuur die vergelijkbaar is met onze medepleger) zich door de risico-beperkende afspraak heeft gemaakt van de uitvoeringswijze van het delict beperkend voor het Tatplan en bepalend voor zijn Vorsatz. Dit is ook het geval wanneer voor de Mittäter voorzienbaar is dat zijn mededader zich mogelijkerwijs niet aan die afspraak zal houden. [7]
6.12.
Een ‘onbepaald’ Tatplan is niet of weinig vast omlijnd met betrekking tot de vervullingswijze van het delict. Daarbij zijn in het bijzonder twee situaties van belang. In de eerste plaats kan de Mittäter zich wel voorstellingen hebben gemaakt van de uitvoeringswijze, maar wordt deze (door de rechter) niet opgevat als een beperking van het Tatplan omdat de rechter het plan in meer algemene termen interpreteert. Een voorbeeld daarvan uit de Duitse rechtspraak is het volgende. De medeverdachten hebben afgesproken de meegebrachte knuppels bij een overval op een tankstation alleen ‘indien nodig’ te gebruiken, waarbij zij het oog hebben op de situatie dat het wegnemen van de kassa-inhoud niet probleemloos en niet zonder verzet van de pompbediende zou plaatsvinden. Door een onvoorziene omstandigheid was de vluchtauto niet meer beschikbaar en moesten de verdachten te voet vluchten. Een van hen slaat de pompbediende daarbij met een knuppel, hoewel die zich niet verzet, terwijl dat slaan evenmin nodig is om de kassa-inhoud te bemachtigen. Omdat de rechter het Tatplan zo uitlegt dat met de knuppels ‘indien nodig of bij een complicatie’ zou worden ingeslagen op de pompbediende, valt de feitelijke delictshandeling van de medeverdachte onder het bereik van het Tatplan. In de tweede plaats kunnen de voorstellingen die de Mittäter zich hebben gemaakt vanaf het begin al onbepaald zijn. Een voorbeeld daarvan is dat een groep hooligans afspreekt om een aanhanger van een rivaliserende voetbalclub een pak slaag te geven. Zowel het precieze doelwit als de aard en omvang van het gezamenlijk aan te wenden geweld wordt bij een dergelijk Tatplan in het midden gelaten. Het is dan aan de feitenrechter om aan de hand van de omstandigheden van het geval te bepalen of de handelingen van de mededader(s) nog vallen binnen het Tatplan. [8]
6.13.
In het Duitse recht is de vraag niet alleen of de feitelijke handeling die de medeverdachte verrichtte, binnen of buiten het Tatplan valt, maar ook of een afwijking van het Tatplan door de medeverdachte aan toerekening van de handeling aan de verdachte in de weg staat. In de Duitse rechtspraak zijn ter beantwoording van de vraag of het Vorsatz van de Mittäter de afwijking van het Tatplan omvat, een aantal toerekeningscriteria (Exzessregeln) ontwikkeld. Het eerste criterium ziet op de gelijkwaardigheid van de feitelijke delictshandeling ten opzichte van hetgeen de medeplegers zich vooraf hadden voorgesteld. Zo werd in het met mes steken van het slachtoffer in het bovenlijf en de nek geen wezenlijke afwijking gezien van het Tatplan, dat voorzag in het tegen het hoofd trappen van het slachtoffer. Het tweede toerekeningscriterium heeft betrekking op de onverschilligheid van de verdachte. Als het hem koud laat dat zijn mededader verder gaat dan in het plan lag besloten, is dat een reden om hem dat meerdere toe te rekenen. Bij het derde criterium gaat het om de voorzienbaarheid van de afwijking. Was die afwijking te verwachten? Doorslaggevend is daarbij of de verdachte
rekening had moeten houdenmet de feitelijke delictshandeling van zijn mededader. Niet vereist is dus dat hij daarmee daadwerkelijk rekening heeft gehouden. Niet geheel duidelijk is hoe dit derde criterium zich verhoudt tot de uitleg van het Tatplan. Dat een feitelijke delictshandeling ‘te verwachten’ was, kan namelijk ook gezien worden als een aanwijzing dat die handeling onder het bereik van het onbepaalde Tatplan valt. [9]
6.14.
Ook het Engelse recht biedt, met de figuur van de ‘joint criminal enterprise’, een interessante kijk op medeplegen. De kern van die figuur is dat de deelnemers een gezamenlijk crimineel doel nastreven, bestaande uit het verwezenlijken van een delict. Om van een gemeenschappelijk doel te kunnen spreken, is voorwaardelijk opzet op het delict niet voldoende. Er moet een ‘common purpose’ of ‘common intent’ ten aanzien van het te plegen feit. Ook de term ‘agreement’ wordt gebruikt. Hier van belang is dat deze aansprakelijkheidsfiguur vooral van stal wordt gehaald als er naast de ‘agreed offence’ (het gezamenlijke criminele doel) een ‘collateral offence’ staat die niet tot de ‘common purpose’ kan worden gerekend, maar die wel door een deelnemer aan de gezamenlijke onderneming wordt verwezenlijkt in het kader van de uitvoering van dat criminele doel. Voor dat bijkomende delict kunnen de andere deelnemers aan de ‘joint criminal enterprise’ dan onder omstandigheden aansprakelijk worden gehouden. Daarover het volgende.
6.15.
De voorwaarden voor jce-aansprakelijkheid ten aanzien van de collateral offence zijn de volgende. In de eerste plaats – zoals gezegd – de aanwezigheid van
het gezamenlijke criminele doel. De jce-deelnemer en zijn mededaders vormen een collectief zolang de jce voortduurt en de jce-deelnemer zich niet rechtsgeldig heeft teruggetrokken uit de jce (withdrawal). Voorwaarde voor een withdrawal is dat de jce-deelnemer tijdig (in ieder geval voor de delictsvoltooiing) en kenbaar voor zijn mededader (een çhange of heart’ is niet voldoende) afstand neemt van de jce. In de tweede plaats moet er foresight zijn: de jce-deelnemer de
kwade kans hebben voorziendat de mededader de collateral offence zal plegen. De foresight moet daarbij betrekking hebben op de ‘essential matters’ (de bestanddelen) van het delict, niet op de ‘details of the act’, waartoe ook de tijd, de plaats en het slachtoffer worden gerekend. De concrete vervullingswijze van het delict behoeft door de jce-deelnemer dus niet te zijn voorzien. [10] Besef van de reële kans op het plegen van het feit is voorts voldoende. Het kansbegrip lijkt sterk op de bij voorwaardelijk opzet vereiste ‘aanmerkelijke kans’. Omdat er geen aanvaardingscomponent bij het ‘foresight’ is, heeft het wel een grotere reikwijdte dan voorwaardelijk opzet. Een derde voorwaarde is dat de collateral offence een
‘begeleidend risico’van de verwezenlijking van het gezamenlijke doel moet zijn. Er moet een voldoende verband zijn met de uitvoering van het gezamenlijke criminele doel; de collateral offence moet voortkomen uit het nastreven van dat doel. Een voorbeeld daarvan is een levensberoving ter vergemakkelijking van een (geplande) inbraak. De vierde en laatste voorwaarde is dat de jce-deelnemer zijn participatie in de jce voortzet nadat hij de kwade kans op de collateral offence heeft voorzien. Deze voorwaarde heeft weinig toegevoegde voorwaarde. Van voortzetting is sprake als de deelnemer zich niet terugtrekt. [11]
6.16.
Ik keer terug naar de onderhavige zaak. Het komt mij aannemelijk voor dat de verdachte, als het Engelse recht van toepassing zou zijn, aansprakelijk zou worden gehouden voor de levensdelicten die in het kader van de
joint criminal enterprisewaarin hij participeerde, werden gepleegd. Als juist is wat de verdachte aanvoerde, namelijk dat vrijheidsberoving de
agreed offencewas, dan kunnen die levensdelicten beschouwd worden als
collateral offencesten aanzien waarvan de verdachte naar mag worden aangenomen
foresighthad. Gezien de aard van de onderneming en het grote aantal vuurwapens dat de organisatoren daarvoor kennelijk nodig achtten, moet de verdachte hebben beseft dat de kans dat er doden zouden vallen, reëel was.
6.17.
Er zijn voorts ook goede argumenten om aan te nemen dat naar Duits recht aansprakelijkheid zou worden aangenomen. Aan het uitgangspunt dat sprake is van voorwaardelijk opzet (Eventualvorsatz) op het plegen van doodslag (in welke concrete verschijningsvorm dan ook) lijkt te zijn voldaan. Bij de vraag of de gerealiseerde doodslag en poging tot doodslag wezenlijk afwijken van wat de verdachte voor ogen stond, kan vastgesteld worden dat het Tatplan, als afgegaan moet worden op het weinige wat de verdachte daarover kwijt wilde, weinig bepaald was. Op concrete afspraken die zijn gemaakt om het vuurwapengebruik binnen de perken te houden, heeft de verdachte zich in elk geval niet beroepen. Dat de verdachte ondanks het ontbreken van dergelijke afspraken bereid was om mee te doen, wijst voorts op grote onverschilligheid ten aanzien van een eventuele dodelijke afloop van de onderneming. Van belang daarbij is ook dat het doel van de vrijheidsberoving – het slachtoffer hardhandig een lesje leren – door de verdachte niet nader is gespecifieerd. Hoeveel geweld tegen het slachtoffer zou worden gebruikt, was kennelijk ook iets wat voor hem niet uitmaakte. Zelfs als het zo zou zijn dat het slachtoffer na afloop weer vrijgelaten zou worden, zoals de verdachte beweerde (het hof heeft dat niet als juist aangenomen [12] ), viel te verwachten dat het geweld zou ontsporen en dat het slachtoffer het leven er daardoor bij zou inschieten. De dood van het slachtoffer was met andere woorden voorzienbaar. Dat maakt tegelijk dat de afwijking van het Tatplan minder groot en ook minder ‘onlogisch’ is als men wellicht op het eerste gezicht zou denken. Als het uiteindelijke doel was om het slachtoffer hardhandig een lesje te leren, dan is het juist wel ‘logisch’ dat overgeschakeld werd op een andere manier om het slachtoffer datzelfde lesje te leren. Het doorzeven van de woonwagen is zo gezien dus allerminst wezensvreemd aan het gezamenlijke plan.
6.18.
Het voorgaande laat zien dat aan het Duitse recht argumenten kunnen worden ontleend waaraan ook in het Nederlandse recht betekenis kan worden toegekend. Op grond van die argumenten meen ik dat het verschil dat werd gesignaleerd met de casus van de twee Chinezen niet van doorslaggevende betekenis is. Dat betekent dat de eerste deelklacht naar mijn mening niet kan slagen.
6.19.
Ik bespreek vervolgens tweede deelklacht. Het oordeel van het hof dat er sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en zijn medeverdachten ten aanzien van het concrete plan (het ontvoeren van de persoon in kwestie) nu de verdachte intensief was betrokken bij de voorbereiding en uitvoering van de actie en hij daarmee een wezenlijke bijdrage heeft geleverd, acht ik toereikend gemotiveerd. Ik meen dat uit de door het hof daarbij in aanmerking genomen vastgestelde gedragingen van de verdachte, te weten dat de verdachte, nadat hij was ingelicht over het plan tot ontvoering, een bus heeft geregeld, in die bus heeft gereden en heeft gezien dat zijn mededaders wapens in die bus meenamen, een bivakmuts heeft opgezet, uit de bus is gestapt en richting de woonwagen is gelopen en dat hij zich heeft opgesteld tussen de anderen terwijl zichtbaar wapens werden gedragen die op de woonwagen werden gericht, reeds volgt dat zijn bijdrage van voldoende gewicht is om van medeplegen te kunnen spreken, [13] waarbij ik opmerk dat in die omstandigheden besloten ligt dat het aandeel van de verdachte mede bestond uit het bedreigende karakter van zijn aanwezigheid als deel van de groep. [14] Anders dan de steller van het middel meent, kan onder de gegeven omstandigheden niet gezegd worden dat de verdachte alleen typische medeplichtigheidshandelingen heeft verricht. Dat zou wellicht anders zijn als hij de bus niet had verlaten, maar niet nu hij zich met de anderen in slagorde bij de woonwagen heeft opgesteld. [15] Het feit dat hij de bus bestuurde, kan dan ook net zo goed geduid worden als een uitvloeisel van een leidende rol bij het geheel. In dit verband verdient opmerking dat de verdachte ter terechtzitting van het hof geen klare wijn schonk toen hem werd gevraagd hoe hij de weg wist naar het woonwagenkamp. [16] Dat de verdachte – naar in cassatie als vaststaand moet worden aangenomen – als enige geen vuurwapen heeft gedragen, maakt mijns inziens niet dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is. Dat enkele feit brengt niet met zich mee dat het aandeel van de verdachte van onvoldoende gewicht is geweest om van medeplegen te kunnen spreken. Ook de tweede deelklacht faalt derhalve.
6.20.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.

7.Het derde middel

7.1.
Het middel klaagt dat het hof ten onrechte, althans onbegrijpelijk gemotiveerd, het voorwaardelijke verzoek van de verdediging om nader onderzoek te doen naar de camerabeelden op de plaats delict, heeft afgewezen.
7.2.
Het hof heeft het in het middel bedoelde verzoek direct na de hiervoor, onder 6.2 weergegeven overwegingen met betrekking tot het medeplegen als volgt samengevat en afgewezen:
“In dit verband overweegt het hof nog dat de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep voorwaardelijk heeft verzocht om nader onderzoek te doen naar de camerabeelden, in het bijzonder naar de vraag of op die beelden te zien is of degene die, voorafgaand aan het incident, uitstapt uit de Transporter - welke persoon verdachte heeft aangewezen als zichzelf - al dan niet een wapen draagt. Het hof is van oordeel - nog afgezien van de vraag of het door de verdediging bedoeld technisch onderzoek mogelijk is, hetgeen door de advocaat- generaal is betwist - dat de vraag of verdachte een wapen droeg gelet op het hierboven overwogene onbeantwoord kan blijven.
Het verzoek van de verdediging wordt dan ook afgewezen.”
7.3.
Het hof heeft, anders dan in de toelichting op het middel wordt gesteld, niet geoordeeld dat niet van belang was of de verdachte nu wel of niet een vuurwapen droeg, maar heeft in het midden gelaten of de verdachte een wapen droeg en heeft vervolgens geoordeeld dat ook sprake is van medeplegen als er – ten gunste van de verdachte – vanuit wordt gegaan dat de verklaring van de verdachte dat hij geen wapen in de hand had, juist was.
7.4.
Het middel faalt dus reeds bij gebrek aan feitelijke grondslag.

8.Het vierde middel

8.1.
Het middel klaagt dat de onder 1 en 2 bewezenverklaarde voorbedachte raad niet in de gebezigde bewijsmiddelen ligt besloten, althans dat het hof zijn oordeel op dit punt onvoldoende en/of onbegrijpelijk heeft gemotiveerd.
8.2.
Het hof heeft met betrekking tot de voorbedachte raad overwogen wat hiervoor, onder 5.3, reeds is weergegeven. Het middel berust als ik het goed begrijp op de opvatting dat het ter plekke genomen besluit om op de woonwagen te schieten met voorbedachte raad genomen moet zijn in die zin dat er voldoende tijd en gelegenheid moet zijn geweest om over dat besluit na te denken. Die opvatting deel ik niet. Ik zal dat toelichten.
8.3.
De voorbedachte raad als strafverzwarend bestanddeel is niet aan een bepaalde opzetvorm gebonden. Ook voorwaardelijk opzet kan dan ook met voorbedachte raad gepaard gaan. [17] In het klassieke geval van voorwaardelijk opzet is het al dan niet intreden van het ‘op de koop toe genomen’ gevolg niet afhankelijk is van de wil van de dader. Men denke aan een casus als waarvan sprake was in het Hoornse taart-arrest (HR 19 juni 1911, W 2903). De verdachte zendt een vergiftigde taart naar het beoogde slachtoffer en aanvaardt daarbij bewust de aanmerkelijke kans dat niet dat slachtoffer, maar diens vrouw van de taart zal eten. Of de vrouw daadwerkelijk van de taart eet en dientengevolge overlijdt, moet de verdachte afwachten. Op het intreden van het bewust aanvaarde gevolg heeft hij geen invloed. Dat is anders in situaties waarin de verdachte na rustig en kalm beraad een voorwaardelijk besluit neemt. Hij kan bijvoorbeeld besluiten om het slachtoffer zonder pardon neer te schieten als die zich tegen de roofoverval verzet of besluiten, mocht de politie hem betrappen of achtervolgen, het vuur op de politie te openen. Hier moet de verdachte, als de voorwaarde waarvan zijn besluit afhankelijk was, zich vervult (het slachtoffer verzet zich; de politie achtervolgt hem), handelend optreden om zijn eerdere besluit te volvoeren. Dat handelen vereist een nader wilsbesluit. Het is daarom minder juist om van voorwaardelijk opzet te spreken. Op het moment van handelen heeft de verdachte immers ‘vol’ opzet. Met het voorwaardelijk opzet heeft deze situatie echter gemeen dat in het voorstadium (bij het nemen van het voorwaardelijke besluit) sprake is van de aanmerkelijke kans dat er doden zullen vallen en van het bewust aanvaarden van die kans. Aan tijd en gelegenheid om zich op dat voorwaardelijke besluit te beraden, heeft het de verdachte daarbij niet ontbroken. Daarom kan, als de verdachte in een dergelijk geval zonder veel verder nadenken handelt zoals hij het van te voren heeft uitgedacht, van voorbedachte raad worden gesproken. [18]
8.4.
Gecompliceerder wordt het in situaties waarin sprake is van medeplegen en waarin de uitvoering van het voorwaardelijk genomen besluit daardoor niet (alleen) afhangt van het nadere wilsbesluit van de verdachte, maar ook, of misschien wel geheel, van een wilsbesluit van zijn medeverdachte. Het gezamenlijk genomen voorwaardelijk besluit kan bijvoorbeeld inhouden dat medepleger A bij een eventuele achtervolging door de politie de vluchtauto zal besturen en dat medepleger B vanuit de kofferbak op de politie zal schieten. [19] Hier is de uitvoering van het voorwaardelijke besluit afhankelijk van een nader wilsbesluit van medepleger B. Medepleger A heeft de uitvoering van het voorwaardelijke besluit dus niet meer (geheel) in eigen hand. Een reden om geen voorbedachte raad aan te nemen, levert dat niet op. Medepleger A aanvaardde immers na rijp beraad en rustig overleg de aanmerkelijke kans dat medepleger B zich aan de afspraken zou houden en het vuur op de politie zou openen. De afhankelijkheid van wat de mededaders zullen besluiten, neemt toe in een situatie waarin geen precieze afspraken zijn gemaakt over het gebruik van de meegenomen wapens en het Tatplan op dit punt dus uitblinkt door onbepaaldheid. Ook dan kan het zo zijn dat de verdachte ruim van te voren beseft (en aanvaardt) dat er een aanmerkelijke kans bestaat dat andere bendeleden er met de meegebrachte vuurwapens op los zullen schieten als dat naar hun idee van pas komt. Of die kans zich zal verwezenlijken, is iets waarop de verdachte mogelijk weinig tot geen invloed heeft. In dat opzicht verschilt de casus niet van het geval van de Hoornse taart. Er is dan ook alle reden om ook in een dergelijk geval voorbedachte raad aan te nemen. De verdachte heeft immers tijd en gelegenheid gehad om zich te bezinnen en om af te zien van deelname aan een onderneming die het grote risico in zich borg dat er doden zouden vallen. [20]
8.5.
Het middel berust op een andere opvatting en kan daarom niet slagen.
9. Alle middelen falen, waarbij het eerste en het derde middel met de aan art. 81 RO ontleende motivering kunnen worden afgedaan.
10. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
11. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.De steller van het middel beroept zich daarbij onder meer op jurisprudentie (HR 6 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT2760 en HR 20 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL6765) die geen betrekking heeft op de aanwezigheid van subjectief kansbewustzijn, maar op de eis dat er ook objectief gezien sprake moet zijn van een aanmerkelijke kans..
2.In de bewijsoverwegingen kan naar mijn mening niet gelezen worden dat het hof aanneemt dat levensberoving niet in eerste instantie het doel actie is geweest. Het hof oordeelt wat rechtens is als dat zo “zou zijn geweest”. Aan het begin van de passage geeft het hof weer wat de verdachte heeft aangevoerd. Een vergelijking met bewijsmiddel 38 leert dat het hof daarin niet heeft overgenomen dat het slachtoffer na het “praten” weer zou worden vrijgelaten. Het hof sluit dus niet de mogelijkheid uit dat de bedoeling was om de man, nadat was gepraat, eeuwig het zwijgen op te leggen.
3.HR 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1964.
4.Vgl. HR 9 juni 1992, NJ 1992, 772/773. Zie ook HR 10 mei 1994, nr. 97.226, niet gepubliceerd. HR: 81 RO. De mededaders vuren kogels af op politieagenten tijdens de vlucht na een gezamenlijk uitgevoerde bankoverval. Het hof heeft vastgesteld dat het samenwerkingsdoel bestond uit het overvallen van een bank én het veiligstellen van lijf en buit. Uit de gezamenlijk getroffen voorzorgsmaatregelen (het meenemen van twee vuurwapens en het dragen van een kogelvrij vest door een van de mededaders) blijkt dat eventueel vuurwapengebruik was ingecalculeerd, waardoor het bewezenverklaarde opzet van de verdachte op de door de mededaders gepleegde doodslag toereikend was gemotiveerd.
5.Zie ook de conclusie die ik schreef voor het Nijmeegse scooter-arrest (ECLI:NL:PHR:2013:1080), waarin ik verwees naar HR 10 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ5713, waarin de verdachte wist van de vrijheidsberoving, maar mogelijk niet wist dat zijn mededaders het slachtoffers hadden gekneveld. De Hoge Raad overwoog dat “niet is vereist dat de verdachte op de hoogte is geweest van de precieze gedragingen van zijn mededader(s)”.
6.A. Postma,
7.A. Postma,
8.A. Postma,
9.A. Postma,
10.A. Postma,
11.A. Postma,
12.Vgl. hiervoor, noot 2.
13.Vgl. onder meer het overzichtsarrest van de Hoge Raad inzake medeplegen van 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015, 390.
14.Vgl. HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:713 en J. de Hullu,
15.Vgl. HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1323. Onder de gegeven omstandigheden mocht in aanmerking genomen worden dat de verdachte geen aannemelijke verklaring had gegeven voor zijn aanwezigheid bij de desbetreffende woning.
16.Zie het proces-verbaal van de zitting van 2 oktober 2015, p. 3.
17.De Hullu, zesde druk, p. 259.
18.Vgl. HR 25 januari 2000, NJ 2000/280. Zie ook de conclusie van A-G Machielse die voorafging aan HR 27 juni 2000, NJ 2000/605: de tijd voor bezinning kan ook aan het (definitieve) besluit zijn voorafgegaan.
19.Vgl. HR 9 juni 1992, NJ 1992, 772/773.
20.In dit verband is niet zonder belang dat de voorbedachte raad geen betrekking heeft op de uitvoering naar tijd en plaats (HR 15 april 1986, NJ 1986/741) en evenmin op de manier waarop het feit wordt uitgevoerd (HR 24 juni 1986, NJ 1987/177).