Conclusie
Nr. 16/04372 U
Zitting: 4 april 2017
Mr. D.J.C. Aben
Conclusie inzake:
[de opgeëiste persoon]
1. Bij uitspraak van 11 augustus 2016 heeft de rechtbank Amsterdam de uitlevering van [de opgeëiste persoon] aan de Republiek Albanië toelaatbaar verklaard ter fine van de tenuitvoerlegging “
van de hem opgelegde vrijheidsstraf voor de feiten zoals vermeld in de bijlage”. De bijlage betreft een “
Report (on crimes for which the citizen [de opgeëiste persoon] is sentenced)” gedateerd 29 april 2016, en afkomstig van de “
Prosecutor’s Office at the First Instance Court for Serious Crime Tiranë”. De rechtbank heeft de feiten naar Nederlands recht gekwalificeerd als “
moord” en “
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie”. Ik versta de beslissing van de rechtbank aldus dat zij de uitlevering toelaatbaar heeft verklaard ter fine van de tenuitvoerlegging van het voor tenuitvoerlegging vatbare vonnis van de College of Appeal Court for Serious Crime Tirana gedateerd 29 juni 2015 waarbij [de opgeëiste persoon] is veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf wegens gekwalificeerde doodslag op een politiefunctionaris, te weten [slachtoffer], en verboden wapenbezit.
van de hem opgelegde vrijheidsstraf voor de feiten zoals vermeld in de bijlage”. De bijlage betreft een “
Report (on crimes for which the citizen [de opgeëiste persoon] is sentenced)” gedateerd 29 april 2016, en afkomstig van de “
Prosecutor’s Office at the First Instance Court for Serious Crime Tiranë”. De rechtbank heeft de feiten naar Nederlands recht gekwalificeerd als “
moord” en “
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie”. Ik versta de beslissing van de rechtbank aldus dat zij de uitlevering toelaatbaar heeft verklaard ter fine van de tenuitvoerlegging van het voor tenuitvoerlegging vatbare vonnis van de College of Appeal Court for Serious Crime Tirana gedateerd 29 juni 2015 waarbij [de opgeëiste persoon] is veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf wegens gekwalificeerde doodslag op een politiefunctionaris, te weten [slachtoffer], en verboden wapenbezit.
2. De opgeëiste persoon heeft cassatieberoep doen instellen. Namens de opgeëiste persoon heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, een schriftuur houdende twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het
eerste middelbehelst de klacht dat de rechtbank de uitlevering ten onrechte toelaatbaar heeft verklaard niettegenstaande het ter zitting gevoerde verweer dat de opgeëiste persoon niet in de gelegenheid is geweest om (zelf) zijn verdediging te voeren bij de behandeling van zijn zaak in hoger beroep door de Appeal Court for Serious Crime.
eerste middelbehelst de klacht dat de rechtbank de uitlevering ten onrechte toelaatbaar heeft verklaard niettegenstaande het ter zitting gevoerde verweer dat de opgeëiste persoon niet in de gelegenheid is geweest om (zelf) zijn verdediging te voeren bij de behandeling van zijn zaak in hoger beroep door de Appeal Court for Serious Crime.
4. In cassatie wordt geklaagd dat de rechtbank hiermee het Nederlandse voorbehoud bij artikel 1 Europees Verdrag betreffende uitlevering (EUV 1957) en artikel 5, derde lid, Uitleveringswet heeft geschonden.
5. Het door Nederland bij artikel 1 EUV 1957 gemaakte voorbehoud, luidt als volgt:
“
The Netherlands Government reserves the right not to grant extradition requested for the purpose of executing a judgment pronounced by default against which no remedy remains open, if such extradition might have the effect of subjecting the person claimed to a penalty without his having been enabled to exercise the rights of defence prescribed in Article 6(3)c of the Convention for the Protection of Human Rights and Fundamental Freedoms signed at Rome on 4 November 1950.” [1]
The Netherlands Government reserves the right not to grant extradition requested for the purpose of executing a judgment pronounced by default against which no remedy remains open, if such extradition might have the effect of subjecting the person claimed to a penalty without his having been enabled to exercise the rights of defence prescribed in Article 6(3)c of the Convention for the Protection of Human Rights and Fundamental Freedoms signed at Rome on 4 November 1950.” [1]
6. Artikel 5, eerste en derde lid, Uitleveringswet, luiden als volgt:
“
1. Uitlevering kan alleen worden toegestaan ten behoeve van:
1. Uitlevering kan alleen worden toegestaan ten behoeve van:
a. een door autoriteiten van de verzoekende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een feit waarvoor, zowel naar het recht van de verzoekende staat als naar dat van Nederland, een vrijheidsstraf van een jaar, of van langere duur, kan worden opgelegd;
b. de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf van vier maanden, of van langere duur, door de opgeëiste persoon op het grondgebied van de verzoekende staat te ondergaan wegens een feit als onder a bedoeld.
[…]
3. Indien, in het geval bedoeld in het eerste lid, onder b, de veroordeling tot vrijheidsstraf bij verstek heeft plaatsgevonden, kan de uitlevering slechts worden toegestaan, indien de opgeëiste persoon in voldoende mate in de gelegenheid is geweest of alsnog zal worden gesteld om zijn verdediging te voeren.”
7. De rechtbank heeft het verweer in haar beslissing als volgt samengevat en verworpen:
“Uit de stukken volgt dat de opgeëiste persoon aanwezig is geweest bij de procedure in eerste aanleg, waarin hij is vrijgesproken. In de beroeps-procedure die heeft geleid tot de beslissing van het
Appeal Court, waarvoor de uitlevering wordt gevraagd, is hij niet aanwezig geweest.
Appeal Court, waarvoor de uitlevering wordt gevraagd, is hij niet aanwezig geweest.
De raadsman heeft gesteld dat de beslissing van
the Appeal Courtniet voldoet aan de eisen van artikelen 5, lid 3, van de ULW en 6 van het EVRM, omdat sprake is van een veroordeling bij verstek en de advocaten in hoger beroep niet door de opgeëiste persoon, maar door zijn zoon waren gemachtigd. Ook blijkt niet of en hoe de oproeping voor de procedure in hoger beroep de opgeëiste persoon heeft bereikt.
the Appeal Courtniet voldoet aan de eisen van artikelen 5, lid 3, van de ULW en 6 van het EVRM, omdat sprake is van een veroordeling bij verstek en de advocaten in hoger beroep niet door de opgeëiste persoon, maar door zijn zoon waren gemachtigd. Ook blijkt niet of en hoe de oproeping voor de procedure in hoger beroep de opgeëiste persoon heeft bereikt.
De raadsman heeft geconcludeerd tot weigering van de uitlevering dan wel tot aanhouding van de behandeling om nadere informatie op te vragen bij de Albanese autoriteiten over de machtiging van de advocaten en de oproeping van de opgeëiste persoon in hoger beroep en om de zoon van de opgeëiste persoon op te roepen als getuige teneinde hem te horen over de machtiging.
Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 22 mei 2001 (ECLI:NL:HR:2001:AB1762) stelt de rechtbank het volgende voorop. Van toepassing is artikel 3, eerste lid van het Tweede aanvullend protocol bij het Europees uitleveringsverdrag, waarbij zowel Nederland als Albanië partij zijn. Dit artikellid luidt in de Nederlandse vertaling:
Wanneer een Verdragsluitende Partij een andere Verdragsluitende Partij om de uitlevering van een persoon verzoekt ten einde een strafvonnis of een bevel tot vrijheidsbeneming ten uitvoer te leggen dat bij verstek is gewezen, kan de aangezochte Partij weigeren hiertoe uit te leveren, wanneer naar haar oordeel bij het strafproces de rechten van de verdediging niet in acht zijn genomen, die tenminste aan een ieder, tegen wie strafvervolging wordt ingesteld, behoren toe te komen.
Deze bepaling dient te worden bezien in het licht van art. 6, derde lid aanhef en onder c. EVRM:
‘
Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, heeft in het bijzonder de volgende rechten: (...)
Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, heeft in het bijzonder de volgende rechten: (...)
c. zich zelf te verdedigen of daarbij de bijstand te hebben van een raadsman naar eigen keuze, of indien hij niet over voldoende middelen beschikt om een raadsman te bekostigen, kosteloos door een toegevoegd advocaat te kunnen worden bijgestaan, indien de belangen van een behoorlijke rechtspleging dit eisen.’
Uit genoemde bepalingen volgt dat uitlevering niet toelaatbaar is als bij het strafproces de rechten van de verdediging niet in acht zijn genomen en dat deze situatie zich voordoet indien de opgeëiste persoon in de verzoekende staat niet het recht heeft kunnen uitoefenen zichzelf te verdedigen of zich te laten bijstaan door een raadsman van zijn keuze.
De rechtbank is, met de officier van justitie, van oordeel dat uit de door de Albanese autoriteiten verstrekte informatie is gebleken dat de opgeëiste persoon voldoende in de gelegenheid is geweest van zijn verdedigingsrechten gebruik te maken.
Uit de overgelegde beslissing van het
First Instance Serious Crimes Courtblijkt dat:
First Instance Serious Crimes Courtblijkt dat:
- de opgeëiste persoon bij het proces in eerste aanleg aanwezig is geweest, bijgestaan door twee advocaten, en daar zijn verdediging heeft gevoerd.
Uit de overgelegde beslissing van
the Appeal Courtblijkt:
the Appeal Courtblijkt:
- dat de opgeëiste persoon daar is vertegenwoordigd door dezelfde twee advocaten, waarbij is vermeld dat dit is gebeurd ‘
according to the declaration of the defendant in court hearing date 27/05/2015’, zijnde de eerste procesdag bij
the Appeal Court. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de opgeëiste persoon de advocaten zelf heeft gemachtigd en dat deze machtiging zich (mede) uitstrekte tot de procedure in hoger beroep. Deze conclusie vindt nog steun in de omstandigheid dat de opgeëiste persoon in eerste aanleg door dezelfde advocaten is vertegenwoordigd en dat in de aanvullende brief van 20 juli 2016 ten aanzien van het Appeal Court staat vermeld dat ‘
the trial was carried out in presence of the defence lawyers chosen by the defendant’;
according to the declaration of the defendant in court hearing date 27/05/2015’, zijnde de eerste procesdag bij
the Appeal Court. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de opgeëiste persoon de advocaten zelf heeft gemachtigd en dat deze machtiging zich (mede) uitstrekte tot de procedure in hoger beroep. Deze conclusie vindt nog steun in de omstandigheid dat de opgeëiste persoon in eerste aanleg door dezelfde advocaten is vertegenwoordigd en dat in de aanvullende brief van 20 juli 2016 ten aanzien van het Appeal Court staat vermeld dat ‘
the trial was carried out in presence of the defence lawyers chosen by the defendant’;
- voorts blijkt uit de beslissing van
the Appeal Courtdat de gemachtigde advocaten ook zelf namens de opgeëiste persoon beroep (
antagonist appeal)hebben ingesteld bij het
Appeal Court,
the Appeal Courtdat de gemachtigde advocaten ook zelf namens de opgeëiste persoon beroep (
antagonist appeal)hebben ingesteld bij het
Appeal Court,
- en dat zij daar daadwerkelijk de verdediging hebben gevoerd.
Naar het oordeel van de rechtbank is de beslissing van het
Appeal Courtgelet op het bovenstaande niet een bij verstek gewezen vonnis ten aanzien waarvan gezegd kan worden dat ‘
bij het strafproces de rechten van de verdediging niet in acht zijn genomen’.
Appeal Courtgelet op het bovenstaande niet een bij verstek gewezen vonnis ten aanzien waarvan gezegd kan worden dat ‘
bij het strafproces de rechten van de verdediging niet in acht zijn genomen’.
De enkele ontkenning van de opgeëiste persoon dat hij de genoemde advocaten heeft gemachtigd of wist dat de hoger beroepsprocedure liep, is voor een ander oordeel onvoldoende en noopt ook niet tot het horen van de gevraagde getuige of het opvragen van nadere informatie.
Tot slot verdient ook in dit verband opmerking dat er nog een procedure bij
the Supreme Courtloopt waar de opgeëiste persoon eventuele gebreken ten aanzien van zijn verdedigingsrechten aan de orde zou kunnen stellen.
the Supreme Courtloopt waar de opgeëiste persoon eventuele gebreken ten aanzien van zijn verdedigingsrechten aan de orde zou kunnen stellen.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het verweer wordt verworpen en het verzoek om aanhouding wordt afgewezen.”
8. Het oordeel van de rechtbank dat de opgeëiste persoon in de gelegenheid is geweest (zelf) zijn verdediging te voeren als bedoeld in artikel 5 Uitleveringswet en het Nederlandse voorbehoud bij het EUV, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. Hierbij neem ik in aanmerking dat een verdachte – zoals de opgeëiste persoon – “
die wordt vrijgesproken terwijl het Openbaar Ministerie die vrijspraak niet had gevorderd, ermee rekening dient te houden dat het Openbaar Ministerie zich niet bij die vrijspraak zal neerleggen, en dat het in zo'n geval op de weg van de verdachte ligt zelf enige activiteit te ontplooien om te achterhalen of het Openbaar Ministerie een rechtsmiddel heeft ingesteld tegen de vrijspraak”. [2]
die wordt vrijgesproken terwijl het Openbaar Ministerie die vrijspraak niet had gevorderd, ermee rekening dient te houden dat het Openbaar Ministerie zich niet bij die vrijspraak zal neerleggen, en dat het in zo'n geval op de weg van de verdachte ligt zelf enige activiteit te ontplooien om te achterhalen of het Openbaar Ministerie een rechtsmiddel heeft ingesteld tegen de vrijspraak”. [2]
9. Het middel faalt.
10. Het
tweede middelklaagt dat de rechtbank de uitlevering ten onrechte toelaatbaar heeft verklaard niettegenstaande “
een voltooide schending van artikel 3 EVRM” die eruit bestaat dat de uitlevering is gevraagd tot tenuitvoerlegging van een levenslange gevangenisstraf, terwijl de rechtbank afwijzend heeft beslist op een verzoek om aanhouding teneinde bij de Albanese autoriteiten nadere informatie op te vragen met betrekking tot – kort gezegd – de wijze waarop de levenslange gevangenisstraf ten uitvoer zal worden gelegd, met inbegrip van de mogelijkheid van vervroegde invrijheidsstelling.
tweede middelklaagt dat de rechtbank de uitlevering ten onrechte toelaatbaar heeft verklaard niettegenstaande “
een voltooide schending van artikel 3 EVRM” die eruit bestaat dat de uitlevering is gevraagd tot tenuitvoerlegging van een levenslange gevangenisstraf, terwijl de rechtbank afwijzend heeft beslist op een verzoek om aanhouding teneinde bij de Albanese autoriteiten nadere informatie op te vragen met betrekking tot – kort gezegd – de wijze waarop de levenslange gevangenisstraf ten uitvoer zal worden gelegd, met inbegrip van de mogelijkheid van vervroegde invrijheidsstelling.
11. Ter onderbouwing van het beroep dat uitlevering een inbreuk zou opleveren op artikel 3 EVRM, wordt gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 5 juli 2016. Daaruit volgt dat de oplegging en tenuitvoerlegging van een levenslange gevangenisstraf in strijd is met artikel 3 EVRM indien na meer dan 25 jaar na oplegging van de levenslange gevangenisstraf geen mogelijkheid bestaat tot herbeoordeling van de opgelegde levenslange gevangenisstraf. [3]
12. Voordat ik het middel inhoudelijk bespreek, wijs ik erop dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen een beroep op een dreigende schending van artikel 3 EVRM en een beroep op een reeds voltooide schending van artikel 3 EVRM.
13. De rechtbank heeft het beroep op een
dreigende schendingvan artikel 3 EVRM verworpen en daarbij overwogen dat de beoordeling van het beroep niet valt binnen de door de rechtbank te beoordelen toelaatbaarheid van de uitlevering en dat de bevoegdheid om daarover te oordelen “
dus ook over het mogelijk vragen van de door de raadsman gewenste nadere informatie of garanties, ligt bij de Minister van Veiligheid en Justitie.”
dreigende schendingvan artikel 3 EVRM verworpen en daarbij overwogen dat de beoordeling van het beroep niet valt binnen de door de rechtbank te beoordelen toelaatbaarheid van de uitlevering en dat de bevoegdheid om daarover te oordelen “
dus ook over het mogelijk vragen van de door de raadsman gewenste nadere informatie of garanties, ligt bij de Minister van Veiligheid en Justitie.”
14. Het oordeel van de rechtbank is juist. [4] Als uitgangspunt heeft te gelden dat het oordeel over een beroep op een dreigende schending van artikel 3 EVRM is voorbehouden aan de minister van Veiligheid en Justitie en niet toekomt aan de uitleveringsrechter.
15. Aan de juistheid van het oordeel van de rechtbank doet niet af dat in cassatie het opleggen van een levenslange gevangenisstraf wordt aangemerkt als een beroep op een
reeds voltooide schendingvan artikel 3 EVRM. Dit verweer is niet bij de rechtbank gevoerd, zodat dit niet met succes voor het eerst in cassatie kan worden voorgedragen.
reeds voltooide schendingvan artikel 3 EVRM. Dit verweer is niet bij de rechtbank gevoerd, zodat dit niet met succes voor het eerst in cassatie kan worden voorgedragen.
16. Gelet op de taakverdeling tussen de minister van Veiligheid en Justitie en de uitleveringsrechter, is ook de afwijzing door de rechtbank van het verzoek om aanhouding teneinde nadere informatie te verkrijgen over de tenuitvoerlegging van een levenslange gevangenisstraf in Albanië, niet onbegrijpelijk.
17. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan artikel 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
18. De middelen falen.
19. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
20. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG