ECLI:NL:PHR:2017:593

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
11 april 2017
Publicatiedatum
5 juli 2017
Zaaknummer
16/00775
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Conclusie

Nr. 16/00775
Zitting: 11 april 2017
Mr. P.C. Vegter
Conclusie inzake:
[verdachte]
De verdachte is bij arrest van 30 oktober 2015 door het hof Amsterdam wegens “bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht”, veroordeeld tot een geldboete van vijfhonderd euro, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door tien dagen hechtenis.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het
eerste middelklaagt over de afwijzing van een verzoek tot het horen van twee getuigen.
Ten laste van verdachte is bewezen verklaard dat:
“hij op 4 oktober 2014 te Amsterdam [betrokkene 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [betrokkene 1] en haar zoon dreigend de woorden toegevoegd: "en die kankermoeder, die vermoord ik. Ik maak d'r dood."
5. Het proces-verbaal van de zitting van het hof van 30 oktober 2015 houdt na het requisitoir, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“De raadsvrouw van de verdachte voert het woord tot verdediging. Zij voert daarbij het volgende aan:
Mijn cliënt kan zich niet vinden in de veroordeling. De stelling van de verdediging is dat er niet voldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is. Er ligt een aangifte en de aangeefster noemt een getuige, [betrokkene 2]. Een persoon met een geheel andere voornaam komt vervolgens als getuige bij de politie. Deze verklaring is van maanden later. Het is niet duidelijk of het om hetzelfde incident gaat dat de aangeefster noemt. De locatie is mogelijk anders en de getuige geeft een andere beschrijving van wat er gebeurd (lees: gebeurt; PV). Er is een verschil in wie er bedreigd wordt, hoeveel honden daarbij aanwezig waren. Daar komt bij de onduidelijkheid over de datum en de locatie. Dit alles in samenhang bezien, ben ik van mening dat de verklaring van de aangeefster niet of onvoldoende wordt ondersteund door de verklaring van de getuige. Het kan zijn dat de getuige en de aangeefster het over hele andere momenten hebben. De verklaring van de getuige kan niet als bewijsmiddel jegens mijn cliënt gebruikt worden. De aangeefster omschrijft de verdachte als een man met zwart haar en een baard, maar mijn cliënt is kaal. Mijn cliënt ontkent het ten laste gelegde feit. Hij bekent de vernieling, maar zegt dat hij geen vrouw heeft gezien. Er lopen op dat moment, een vrijdagnacht, misschien wel meerdere mensen uit het café naar buiten. Misschien hebben we wel te maken met heel iemand anders. Wegens gebrek aan wettig en overtuigend bewijs verzoek ik u mijn cliënt vrij te spreken. Subsidiair verzoek ik u de getuigen, de aangeefster en getuige [getuige], die tijdig bij appelschriftuur zijn opgegeven, te horen. Meer subsidiair is artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing. Ik verzoek u dan ook de straf te matigen of een geheel voorwaardelijke straf op te leggen. Mijn cliënt is in rustig vaarwater beland.
De advocaat-generaal reageert als volgt:
Ik heb drie opmerkingen. Ten eerste wat betreft de discrepantie tussen de naam die de aangeefster opgeeft, [betrokkene 2] en de daadwerkelijke naam van de getuige. De aangeefster zegt dat zij de echte naam van de getuige niet kent, maar dat zij hem kent als [betrokkene 2]. Dit past bij de werkzaamheden van de getuige, deze heeft immers schilderwerk bij de aangeefster verricht.
Ten tweede ben ik het oneens met de stelling van de raadsvrouw dat het heel goed mogelijk is dat het hier om een ander incident of een andere verdachte gaat. Er worden specifieke straten genoemd en het betreft hier een specifiek feit. Hoe vaak komt het nou voor dat een moeder met haar negenjarig kind een jongen iets ziet vernielen en haar vervolgens bedreigen? Persoonsverwisseling is niet aannemelijk. De discrepantie in het signalement is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
Ten slotte wat betreft het getuigenverzoek. In de appelschriftuur is het verzoek gedaan tot het horen van getuigen. De zaak is toen inhoudelijk behandeld en aanvankelijk is het verzoek niet herhaald. Dit verzoek komt pas bij het slot van het pleidooi. Ik weet nu niet of het verdedigingscriterium nog steeds het toepasselijke criterium is. Als ik kijk naar de inhoud van het verzoek meen ik dat het niet noodzakelijk is om de getuigen te horen, noch dat de verdediging daardoor in haar belangen wordt geschaad.
De raadsvrouw van verdachte dupliceert als volgt:
De vraag is hoe vaak een situatie zich voordoet dat er ruiten worden ingegooid of mensen worden bedreigd. Het is een kennelijke drukke avond bij het café, het is niet ondenkbaar dat het om twee verschillende personen gaat. De omschrijving die de getuige geeft, past niet bij mijn cliënt. Dat maakt de zaak ingewikkeld. In ieder geval kan niet worden gezegd dat het niet anders kan zijn dan dat het mijn cliënt was. In die zin ben ik het oneens met de advocaat-generaal.
Wat betreft het getuigenverzoek geld (lees: geldt; PV) het verdedigingsbelang als criterium omdat ik het verzoek op zitting heb herhaald.”
6. De aantekening van het mondeling arrest in het proces-verbaal van de zitting bevat de volgende bewijsoverweging:
“Het hof acht het feit wettig en overtuigend bewezen op grond van de aangifte, de verklaring van verdachte dat hij ter plaatse was en de verklaring van getuige [getuige]. Zowel de aangeefster, de verdachte en de getuige spreken over de ruiten die zijn ingegooid. Daarnaast spreken aangeefster en getuige [getuige] over een bedreiging die heel specifiek is. Gezien de locatie, specificiteit van verdachte en het feit dat de getuige ook spreekt over de honden van de aangeefster is er volgens het hof geen sprake van een misverstand over de tijdstip en de locatie van het ten laste gelegde feit. Wat betreft het verzoek tot het horen van de getuigen overweegt het hof dat de ervaring leert dat herinneringen over het algemeen na verloop van tijd niet beter worden en daarom is er geen noodzaak tot het horen van de getuigen.”
7. Voor tijdig bij appelschriftuur opgegeven getuigen heeft de Hoge Raad in het standaardarrest inzake getuigen (r.o. 2.44) [1] als volgt overwogen:
“Voorts kan zich het geval voordoen dat de advocaat-generaal niet weigert doch verzuimt de opgegeven getuigen op te roepen. In beide gevallen ligt het voor de hand dat de door de verdediging opgegeven getuigen bij de aanvang van de terechtzitting niet aanwezig zijn. Het hof is in die gevallen niet gehouden die getuigen ambtshalve op te roepen. Wel kan de verdediging ter terechtzitting aan het hof verzoeken om een bevel als bedoeld in het derde lid onder a van art. 287 Sv tot oproeping van die niet verschenen getuigen. Ingevolge art. 330 Sv moet op straffe van nietigheid op zo een verzoek worden beslist. Het hof kan afzien van het geven van een bevel tot oproeping op de in art. 288, eerste lid, Sv vermelde gronden, onder meer vanwege het niet geschaad zijn van het verdedigingsbelang.”
8. De motivering van de afwijzing van het verzoek tot het horen van getuigen is summier. Het bevat twee elementen. Allereerst overweegt het hof dat de ervaring leert dat herinneringen over het algemeen na verloop van tijd niet beter worden. Dat is juist en is op (vrijwel) alle gevallen waarin wordt verzocht getuigen te horen van toepassing. Niet toegelicht is waarom juist in het onderhavige geval aan die ervaring bijzondere betekenis zou moeten worden toegekend. Daarmee heeft deze grond om het verzoek af te wijzen geen onderscheidend vermogen. Voorts overweegt het hof dat er geen noodzaak is tot het horen van de getuigen. De afwijzing van het verzoek is daarmee zonder verdere toelichting gestoeld op het noodzaakcriterium (art. 315 en 330 jo 415 Sv).
9. Het hof heeft zich niet uitgelaten over de vraag of de getuigen tijdig bij appelschriftuur zijn opgegeven. [2] Evenmin is voor het geval dat van tijdige opgave sprake is overwogen dat er gronden bestaan om niet het verdedigingsbelang, maar het noodzaakcriterium toe te passen. Uit het proces-verbaal van de zitting van het hof kan worden afgeleid dat zowel de raadsman als de advocaat-generaal ervan uit gaan dat er sprake is van tijdig bij appelschriftuur opgegeven getuigen. Volgens de raadsman moet het verdedigingsbelang als criterium worden gehanteerd, terwijl de advocaat-generaal daarover aarzelt gelet op de stand van de behandeling waarin het verzoek is gedaan: aan het slot van het pleidooi.
10. In verband de beoordeling van een getuigenverzoek heeft de Hoge Raad in het standaardarrest inzake getuigen (r.o. 2.76) [3] als volgt overwogen:
“Bij de beoordeling van de afwijzing van een verzoek tot het oproepen van getuigen gaat het in cassatie uiteindelijk om de vraag of de beslissing begrijpelijk is in het licht van - als waren het communicerende vaten - enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen. Bij de beoordeling van de begrijpelijkheid van de beslissing kan ook het procesverloop van belang zijn, zoals (i) het stadium waarin het verzoek is gedaan, in die zin dat het verzoek eerder had kunnen en redelijkerwijs ook had moeten worden gedaan, en (ii) de omstandigheid dat de bij de appelschriftuur opgegeven getuigen – al dan niet op vordering van de advocaat-generaal – (alsnog) op de voet van art. 411a of art. 420 Sv zijn gehoord door een rechter-commissaris of een raadsheer-commissaris, waardoor in de regel het belang zal zijn ontvallen aan de oproeping van die getuigen ter terechtzitting.”
11. Ik sluit niet uit dat de aarzeling van de advocaat-generaal bij het hof samenhangt met deze overweging van de Hoge Raad. Het verzoek is in een laat stadium van de procedure te weten aan het slot van het pleidooi herhaald. Het is niet of nauwelijks voor discussie vatbaar dat die herhaling eerder had gekund. De vraag is echter of dit ook bepalend is voor het toepasselijke criterium. Dat herhaling van het verzoek in een laat stadium kan meebrengen dat het criterium van het verdedigingsbelang vervalt, vloeit niet met zoveel woorden voort uit de wet of rechtspraak van de Hoge Raad.
12. Hoe dan ook is bij het ontbreken van elke nadere motivering daarvoor toepassing van het noodzaakcriterium onjuist. Indien daarover anders wordt geoordeeld, acht ik in het licht van hetgeen bij pleidooi strekkende tot vrijspraak is aangevoerd de afwijzing van het verzoek ontoereikend gemotiveerd. In de kern wordt immers zonder nadere motivering volstaan met de vaststelling dat de noodzaak ontbreekt.

13.Het eerste middel slaagt.

14. Het
tweede middelklaagt over het ontbreken van een (genoegzaam) gemotiveerde beslissing op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de verklaringen van aangeefster en de getuige niet voldoende zijn om de betrokkenheid van verdachte te bewijzen.
14. Gelet op het feit dat het eerste middel slaagt volsta ik met het volgende. Het hof heeft een afzonderlijke bewijsoverweging gewijd aan hetgeen bij pleidooi naar voren is gebracht. In die bewijsoverweging ligt mede gezien de gebezigde bewijsmiddelen de betrokkenheid van verdachte bij de bedreiging besloten. Ik wijs in het bijzonder op de voor het bewijs gebruikte verklaring van verdachte waaruit blijkt dat hij ter plaatse was en is weggerend.

16.Het tweede middel faalt.

17. Het eerste middel slaagt. Voor zover de Hoge Raad aan bespreking van het tweede middel toekomt, kan dit worden afgedaan met de motivering die is ontleend aan de bewoordingen van art. 81, eerste lid, RO. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
18. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak naar het hof, teneinde deze op het bestaande beroep opnieuw te berechten en af te doen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441 m.nt. Borgers.
2.Het hoger beroep tegen het op tegenspraak gewezen vonnis van de politierechter van 12 maart 2015 is ingesteld op 26 maart 2015. De appelschriftuur met het verzoek getuigen te horen is ingekomen op 9 april 2015 en daarmee gelet op art. 410 Sv tijdig.
3.HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441 m.nt. Borgers.