ECLI:NL:PHR:2017:862

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
13 juni 2017
Publicatiedatum
4 september 2017
Zaaknummer
16/00162
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van verduistering en witwassen door een rechtspersoon met vorderingen van benadeelde partijen

In deze zaak gaat het om de veroordeling van de verdachte voor medeplegen van verduistering, feitelijke leiding geven aan verduistering door een rechtspersoon, en medeplegen van witwassen. De verdachte is bij arrest van 16 december 2015 door het hof Arnhem-Leeuwarden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. Daarnaast zijn er vorderingen van benadeelde partijen aan de orde, die door het hof zijn toegewezen tot een bepaald bedrag, maar voor het overige niet-ontvankelijk zijn verklaard. De Hoge Raad heeft in deze conclusie de klachten van de verdachte en de benadeelde partijen beoordeeld. De verdachte heeft geklaagd over de toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen, terwijl de benadeelde partijen hebben geklaagd over de niet-ontvankelijkheid van hun vorderingen. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de vorderingen van de benadeelde partijen niet in hun geheel konden worden toegewezen, omdat de behandeling van de vorderingen een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De Hoge Raad heeft de juiste maatstaf gehanteerd en de vorderingen van de benadeelde partijen zijn in overeenstemming met de wet behandeld. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.

Conclusie

Nr. 16/00162
Zitting: 13 juni 2017
Mr. P.C. Vegter
Conclusie inzake:
[verdachte]
De verdachte is bij arrest van 16 december 2015 door het hof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens 1B “medeplegen van verduistering”, 2B “verduistering begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging” en 3A en 3B telkens “medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden waarvan 10 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr. Voorts heeft het hof beslist op de vorderingen van benadeelde partijen en aan de verdachte betalingsverplichtingen opgelegd, een en ander zoals in het arrest vermeld.
Er bestaat samenhang met de zaken 16/00065, 16/00157 en 16/00244. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens verdachte en mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, heeft één middel van cassatie voorgesteld. Mr. M. Tijken, advocaat te Oldenzaal, heeft namens de benadeelde partij [benadeelde partij 1] een verweerschrift ingediend alsmede één middel van cassatie voorgesteld. Mr. Tijken heeft tevens namens de benadeelde partij [benadeelde partij 2] één middel van cassatie voorgesteld.

4.Het middel van de verdachte

4.1.
Het
middelklaagt dat het hof de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij 6] , [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 4] ten onrechte heeft toegewezen althans onvoldoende heeft gemotiveerd, gelet op hetgeen namens de verdediging ter terechtzitting van het hof is aangevoerd.
4.2.
Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 2 december 2015 gehechte pleitaantekeningen is door de raadsvrouw van verdachte, voor zover hier van belang, het volgende naar voren gebracht:

Vorderingen benadeelde partijen
(…)
12. De benadeelden:
- [benadeelde partij 6] (A01.05.01 pag. 10062 “Er is toen een vergadering belegd in augustus met alle obligatiehouders. Daar kreeg ik te horen dat [A] failliet dreigde te gaan en dat werd geadviseerd over te stappen naar [B]. Dit hebben we ook gedaan”);
- [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] (A06.01 pag 100111 : “De vooruitzichten van [B] waren goed en wij lieten ons overhalen toch te tekenen voor de overgang van [A] naar [B]”);
- [benadeelde partij 4] (A07.01, pag. 10188: “Ik besloot om toen toch te tekenen voor de overgang”);
kunnen niet in hun vorderingen worden ontvangen omdat de verplichtingen uit de geldleningen zijn overgenomen door [B].”
4.3.
Het hof heeft de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen [benadeelde partij 6] , [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 4] toegewezen tot een bedrag van € 182.231,25 respectievelijk € 265.913,- en € 36.050, alle ter zake van materiële schade. Het hof heeft de benadeelde partijen voor het overige niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat zij in zoverre de vorderingen bij de burgerlijke rechter kunnen aanbrengen. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen:
“Toewijzen
De benadeelde partijen, [benadeelde partij 15] , [benadeelde partij 20] , [benadeelde partij 1] , [benadeelde partij 3] , [benadeelde partij 4] , [benadeelde partij 5] , [benadeelde partij 6] en [benadeelde partij 23] hebben zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze vorderingen zijn door de rechtbank bij vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partijen hebben zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vorderingen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de genoemde benadeelde partijen als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade hebben geleden tot in elk geval na te melden bedrag aan materiële schade. Het hof stelt dat bedrag vast op de helft van de door de benadeelde partijen gevorderde schade.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.”
4.4.
Bij de beoordeling van het middel dient het volgende worden vooropgesteld. Op grond van art. 51f, eerste lid, Sv kan degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, zich ter zake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces. Voor toewijzing van een vordering tot schadevergoeding als bedoeld in art. 51f, eerste lid, Sv komt alleen die schade in aanmerking die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit. Van rechtstreekse schade is sprake indien iemand is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling wordt beschermd. [1] Het hof heeft dus de juiste maatstaf aangelegd.
4.5.
Hetgeen namens de verdachte ter terechtzitting is aangevoerd behoefde in het kader van de beslissing op de vorderingen geen nadere bespreking. Immers, dat de verplichtingen uit de geldleningen mogelijk zijn overgenomen door een andere onderneming, doet niet af aan het oordeel van het hof dat sprake is van door een strafbaar feit van de verdachte veroorzaakte rechtstreekse schade. Op geen enkele wijze is in feitelijke aanleg en in cassatie toegelicht dat en waarom door de overgang van de onderneming verdachte niet meer als de veroorzaker van de schade kan worden aangemerkt.
4.6.
Het
middelis tevergeefs voorgesteld.

5.Het middel van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]

5.1.
Het
middelklaagt dat de beslissing van het hof dat de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] slechts voor de helft wordt toegewezen - zonder nadere motivering, die ontbreekt - onbegrijpelijk is.
5.2.
Op grond van het bepaalde in art. 361, derde lid, Sv, welke bepaling ingevolge art. 415 Sv in hoger beroep van overeenkomstige toepassing is, kan de rechter indien de behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar zijn oordeel een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, bepalen dat de vordering geheel of ten dele niet ontvankelijk is en dat de benadeelde partij haar vordering of dat deel van de vordering dat niet-ontvankelijk is, slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Het hof heeft in de hiervoor onder 4.3 weergegeven overweging dus de juiste maatstaf gehanteerd.
5.3.
Of de behandeling van een vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert is een feitelijk oordeel dat in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst. [2] De Hoge Raad toetst daarbij terughoudend. [3] De rechter heeft de nodige ruimte de vordering van de benadeelde partij te beperken in de zin dat hij de vordering kan splitsen in een deel dat wel en een deel dat geen onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. [4] In dat kader hecht ik er belang aan te benadrukken dat het hof de door de benadeelde partij rechtstreeks geleden schade in
elk gevalheeft vastgesteld op de helft van de gevorderde schade. Voor het overige deel heeft het hof de vordering niet afgewezen, maar de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard en naar de burgerlijke rechter verwezen. Daarmee heeft het hof kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat de hoogte van het bedrag aan rechtstreekse schade van de benadeelde partij mogelijk hoger is dan het door het hof toegewezen bedrag, maar dat een beoordeling daarvan een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Dat oordeel komt mij, ook zonder nadere motivering, niet onbegrijpelijk voor, gelet op het feit dat in hoger beroep de vordering tot schadevergoeding niet nader is onderbouwd, alsook de materie waar het in deze zaak om draait. Anders gezegd: de schade aan een kapotte fiets is gemakkelijker en sneller vastgesteld dan de schade uit de in deze zaak bewezenverklaarde verduistering en witwassen van de namens de benadeelde partijen te beleggen gelden.
5.4.
Het
middelfaalt.

6.Het middel van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]

6.1.
Het
middelklaagt dat de beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk is.
6.2.
Het hof heeft de benadeelde partij [benadeelde partij 2] niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding en bepaald dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen (dictum arrest p. 9). Het hof heeft in zijn arrest aan de niet-ontvankelijkheid van de benadeelde partijen de volgende overweging gewijd:

Niet-ontvankelijk
De benadeelde partijen, [benadeelde partij 7 t/m 14] hebben zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze vorderingen zijn door de rechtbank bij vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partijen hebben zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vorderingen.
Het hof stelt vast dat genoemde benadeelde partijen niet in de onderhavige tenlastelegging zijn opgenomen. Om die reden moeten de vorderingen van deze benadeelde partijen niet-ontvankelijk worden verklaard. Deze benadeelde partijen kunnen hun vorderingen derhalve slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.”
6.3.
Ten gevolge van een kennelijke misslag ontbreekt de naam van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] in de motivering van de beslissing van het hof. Er kan echter zonder meer van worden uitgegaan dat de onder 6.2 geciteerde voor enkele andere benadeelde partijen gegeven motivering ook hier van toepassing is. Dat [benadeelde partij 2] door het handelen van verdachte mogelijk schade heeft geleden is bepaald niet uit te sluiten, maar die schade vloeit niet voort uit de bewezenverklaarde feiten. Immers de verduistering en het witwassen van het geld van dit slachtoffer is nu eenmaal niet ten laste gelegd en dientengevolge evenmin bewezen verklaard. De in het kader van de vervolging door de steller van tenlastelegging gekozen afbakening van de kring van slachtoffers staat hier in de weg aan ontvankelijkheid van de benadeelde partij in de vordering.
6.4.
Het
middelfaalt.
7. Het middel van de verdachte en de namens [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] voorgestelde middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
8. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
9. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Vgl. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV4007,
2.HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3751,
3.HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3751,
4.Zie de conclusie van mijn ambtgenoot Fokkens bij HR 19 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8963,