In deze zaak, die betrekking heeft op profijtontneming en witwassen, heeft de Hoge Raad op 27 juni 2017 uitspraak gedaan. De zaak is aanhangig gemaakt door de betrokkene, die zich in cassatie heeft gewend tegen een eerdere uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De betrokkene had in hoger beroep een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, vastgesteld op € 80.500,-, aangevochten. De verdediging stelde dat de cliënt moest worden ontslagen van alle rechtsvervolging, verwijzend naar een arrest van de Hoge Raad uit 2004, waarin werd benadrukt dat voor het opleggen van een straf of maatregel doorgaans een veroordeling vereist is. De Hoge Raad oordeelde echter dat het verweer van de verdediging niet opging in de ontnemingszaak, omdat de ontnemingsrechter uit moest gaan van de veroordeling in de hoofdzaak. De conclusie van de advocaat-generaal was dat het middel faalde en dat er geen gronden waren voor vernietiging van de bestreden uitspraak. De Hoge Raad bevestigde de eerdere uitspraak van het gerechtshof, dat de ontnemingsvordering terecht was toegewezen en dat de betrokkene de verplichting had om het wederrechtelijk verkregen voordeel aan de Staat te betalen. De zaak is samenhangend met een andere strafzaak tegen de betrokkene, waarin ook een conclusie is getrokken.