Conclusie
[verdachte]
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging
Parket bij de Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad zich gebogen over de vraag of het Openbaar Ministerie (OM) niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de strafvervolging van de verdachte, op basis van een toezegging van de advocaat-generaal (AG) dat de zaak zou worden beëindigd. De verdachte was eerder door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vrijgesproken van feit 2 en voor feit 1, het rijden onder invloed, veroordeeld tot een geldboete en een ontzegging van de rijbevoegdheid. De verdediging stelde dat de verdachte mocht vertrouwen op de toezegging van de AG, die in een e-mail had aangegeven in te stemmen met de beëindiging van de strafzaak. Het hof oordeelde echter dat de verdachte er in redelijkheid niet op mocht vertrouwen dat deze instemming ook betrekking had op feit 1, en verwierp het beroep op niet-ontvankelijkheid van het OM.
De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het hof en oordeelde dat de e-mail van de AG niet duidelijk genoeg was om de indruk te wekken dat de instemming met beëindiging van de zaak ook voor feit 1 gold. De Hoge Raad benadrukte dat het vertrouwen van de verdachte gerechtvaardigd moet zijn en dat dit afhankelijk is van de omstandigheden van de zaak. In dit geval was de ernst van het feit en de context van de e-mail van de AG van belang. De Hoge Raad concludeerde dat het hof niet is uitgegaan van een onjuiste invulling van het vertrouwensbeginsel en dat de verwerping van het beroep op niet-ontvankelijkheid niet onbegrijpelijk was. De conclusie van de Procureur-Generaal strekte tot verwerping van het beroep in cassatie.