3.1. Het
middelklaagt over het bewijs van de wetenschap van verdachte van de suspecte herkomst van de aanhanger tijdens het voorhanden krijgen ervan.
3.2. Het hof heeft bewezenverklaard dat:
"hij op of omstreeks 12 februari 2016 te 's-Gravenhage tezamen en in vereniging met een ander, een goed, te weten een aanhangwagen heeft voorhanden gehad, terwijl hij en zijn mededader ten tijde van het voorhanden krijgen van dit goed wisten dat het een door misdrijf verkregen goed betrof."
3.3. Uit de gebezigde bewijsmiddelen is het volgende op te maken. Blijkens de aangifte heeft de diefstal van de aanhangwagen plaatsgevonden tussen 10 februari 2016 en vrijdag 12 februari 2016 's morgens om 8:50 uur. Aangever is op 12 februari 2016 gaan zoeken op Marktplaats.nl en constateerde dat zijn aanhangwagen te koop werd aangeboden (bewijsmiddel 1). Op dezelfde dag is een bevel pseudokoop afgegeven (bewijsmiddel 3). Door het pseudokoopteam is een afspraak gemaakt met de verkoper en nog dezelfde dag is er contact tussen [betrokkene 1], de partner van verdachte, en de pseudokoper (bewijsmiddel 3). Zij heeft verklaard dat zij de aanhanger voor verdachte moest verkopen (bewijsmiddel 5).
Het hof heeft in de aanvulling nog een nadere bewijsoverweging opgenomen met de volgende inhoud:
“De diefstal van de aanhangwagen heeft tussen 10 en 12 februari 2016 plaatsgevonden. De advertentie is gezet vanaf een IP adres op het adres waar de verdachte bij de gemeente stond ingeschreven. De medepleegster [betrokkene 1] heeft verklaard dat zij de aanhanger op verzoek van de verdachte zou verkopen. Zij had ook de sleutels van de dissel in haar bezit. Met een potentiële koper is afgesproken op 12 februari 2016 om 20.00 uur. De aanhanger stond toen voor de woning waar de verdachte en de medepleegster en hun kinderen op dat moment waren. Rond het tijdstip van deze geplande verkoop hadden de verdachte en de medepleegster meermalen telefonisch contact met elkaar. Deze omstandigheden tezamen zijn zo belastend voor de verdachte, dat van hem verwacht had mogen worden dat hij een aannemelijke verklaring zou geven voor het (rechtmatige) bezit van de betreffende aanhanger. De verdachte heeft echter niet willen verklaren. Het hof verbindt hieraan de conclusie dat de verdachte moet hebben geweten dat de aanhanger van diefstal afkomstig was.
Voor de medepleegster [betrokkene 1] geldt naar het oordeel van het hof, dat zij in haar eerste verklaring (d.d. 13 februari 2016, dossier pagina 16-18) gelogen heeft over de vraag voor wie zij de aanhanger moest verkopen. Voor die leugen heeft zij naar het oordeel van het hof later geen aannemelijke verklaring gegeven.
Het hof concludeert hieruit dat ook zij, toen de aanhanger bij de verdachte en haar voor de woning werd gezet, wist dat de aanhanger van diefstal afkomstig was.”
3.4. De Hoge Raad heeft op 11 april 2017 enige arresten gewezen over de situatie waarin de bewijsmiddelen duiden op het voorhanden hebben van een voorwerp (kort) nadat met betrekking tot dat voorwerp een vermogensdelict is gepleegd.De Hoge Raad wees erop dat voor een bewezenverklaring van opzet- of schuldheling moet worden vastgesteld dat verdachte "ten tijde van" bijvoorbeeld het voorhanden krijgen wist dan wel redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betrof. Daarbij kan volgens de Raad onder omstandigheden een rol spelen of de verdachten een aannemelijke verklaring heeft gegeven met betrekking tot dat voorhanden hebben van het voorwerp. In NJ 2017, 277 verwierp de Hoge Raad het cassatieberoep tegen de veroordeling voor diefstal. Deze zaak werd er onder meer door gekenmerkt dat de inbraak in de woning gepleegd zou zijn op 13 juli 2013 tussen 11:00 uur en 13:00 uur en dat verdachte is herkend als een van de personen die op 13:30 uur uit een auto is gestapt waarin een dekbedovertrek afkomstig van die woninginbraak op de achterbank lag. In NJ 2017, 278 was een auto gestolen tussen 29 en 30 april 2012, in welke auto, voorzien van valse kentekenplaten, verdachte op 11 juli 2012 reed. In deze zaak heeft het hof bewezen geacht dat verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen van de auto wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof, waarbij het hof betrok