Uit het dossier volgt dat er ten behoeve van het politieonderzoek diverse goederen in beslag zijn genomen. Hoewel het hof niet beschikt over een beslaglijst, volgt uit de kennisgevingen van inbeslagneming dat het merendeel van de goederen toebehoort aan de aangevers. Het hof zal derhalve de teruggave gelasten — indien en voor zover dat nog niet feitelijk is gebeurd — aan de rechthebbende van de in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen voor zover dat volgt uit de bewezenverklaarde feiten en in het dictum zal worden opgenomen. Voor de overige inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven goederen gelast het hof de bewaring ten behoeve van de rechthebbende.’’
3.3. Bij de beoordeling van het middel is het volgende van belang. Onder de klager zijn op grond van art. 94 Sv onder andere de hiervoor onder 1. vermelde goederen inbeslaggenomen. Uit het dossier blijkt dat het met name gaat om bouwmaterialen en gereedschap. De klager is strafrechtelijk vervolgd en door de rechtbank en vervolgens het hof veroordeeld voor diefstal waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak of inklimming, meermalen gepleegd. Het hof heeft in de strafzaak ten aanzien van een deel van de inbeslaggenomen goederen de teruggave gelast aan de rechthebbenden, de aangevers van de door de klager gepleegde diefstallen. Ten aanzien van het resterende deel van de nog niet teruggegeven inbeslaggenomen goederen heeft het hof de bewaring gelast ten behoeve van de rechthebbende.
3.4. Na de veroordeling door het hof heeft de klager op 7 juni 2016 een klaagschrift ingediend bij de raadkamer van het hof strekkende tot teruggave van de voorwerpen waarvan het hof de bewaring heeft gelast ten behoeve van de rechthebbende op grond van art. 353 lid 2 sub c Sv. Dat betekent dat het belang van strafvordering zich niet meer tegen teruggave verzet, maar nog niet bekend is aan wie de goederen moeten worden teruggegeven.
3.5. Over de door strafrechter in de hoofdzaak te nemen beslissing met betrekking tot op grond van art. 94 Sv inbeslaggenomen goederen heeft de Hoge Raad – onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis van art. 353 (lid 2) Sv – het volgende overwogen:
‘’Uit deze passages van de Memorie van Toelichting moet worden afgeleid dat in de in het eerste lid van art. 353 Sv bedoelde gevallen een met toepassing van art. 94 Sv inbeslaggenomen voorwerp a) wordt teruggegeven aan de beslagene tenzij b) er een ander is die redelijkerwijs als rechthebbende op dat voorwerp kan worden aangemerkt, in welk geval dat voorwerp aan die ander wordt teruggegeven, doch dat het c) de rechter vrij staat de bewaring van dat voorwerp ten behoeve van de rechthebbende te gelasten, indien naar zijn oordeel aannemelijk is dat de beslagene geen recht heeft op het voorwerp en er geen ander is die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt (vgl. HR 29 oktober 2002, NJ 2003, 19 en HR 10 januari 2006, LJN AU5785).
3.6. Hieruit valt af te leiden dat na afloop van de strafzaak de in beslag genomen voorwerpen in beginsel dienen te worden teruggegeven aan de beslagene, tenzij zich één van de hiervoor bedoelde situaties als bedoeld in art. 353 lid 2 sub b of c zich voordoen. Met betrekking tot deze hoofdregel en de daarop van toepassing zijnde uitzonderingen (in het bijzonder die onder c) heeft AG Knigge in zijn conclusie voorafgaande aan het arrest HR 10 januari 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BT8950 het volgende opgemerkt. In de eerste plaats dat het in strijd met de hoofdregel (dat het inbeslaggenomen voorwerp in beginsel aan de beslagene moet worden teruggegeven) zou zijn, als deze hoofdregel pas zou gelden als de beslagene redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt, hetgeen mee zou brengen dat de beslagene dit zou moeten aantonen of aannemelijk maken. In de tweede plaats merkt Knigge op dat het bij het gelasten van de bewaring ten behoeve van de rechthebbende zoals bedoeld in art. 353 lid 2 sub c Sv gaat om gevallen waarin positief blijkt (aannemelijk is) dat de beslagene géén rechthebbende is. De hoofdregel berust immers op de veronderstelling dat de beslagene recht heeft op het voorwerp in kwestie en dat slechts als die veronderstelling onjuist blijkt te zijn, de hoofdregel niet opgaat.Ik onderschrijf deze uitgangspunten. 3.7. Het middel berust op de stelling dat in onderhavige zaak de hoofdregel geldt, dat het voorwerp dient te worden teruggegeven aan de klager en dat de uitzonderingen hierop pas in beeld komen als deze teruggave ‘’onredelijke gevolgen zou hebben".Het gaat volgens de steller van het middel daarbij om een negatief criterium. Pas als positief is vastgesteld dat het aannemelijk is dat de beslagene geen rechthebbende is en wordt geoordeeld dat een ander een sterkere claim heeft op het voorwerp, gaat de hoofdregel dat teruggave moet worden gelast aan de beslagene, niet op. Door te overwegen dat de klager niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij redelijkerwijs rechthebbende is, hanteert het hof volgens de steller van het middel daarom een onjuiste maatstaf.
3.8. Ik meen dat het middel slaagt en wel op grond van het volgende.
3.9. De raadkamer van het hof heeft aan zijn oordeel slechts ten grondslag gelegd dat het hof in zijn uitspraak in de strafzaak de bewaring heeft gelast van de in het geding zijnde voorwerpen omdat ten tijde van dat arrest niet bekend was wie de rechthebbende was. Dat is onvoldoende om de uitzondering op de hoofdregel dat teruggave aan de beslagene moet worden gelast, te rechtvaardigen. De uitzondering op de hoofdregel geldt immers alleen indien wordt vastgesteld dat de beslagene redelijkerwijs
nietals rechthebbende valt aan te merken. Het hof heeft in de bestreden beschikking verzuimd hierover een oordeel te vellen en zodoende een onjuiste maatstaf aangelegd.