In deze zaak gaat het om de profijtontneming van een betrokkene in verband met Opiumwetdelicten. De Hoge Raad behandelt de vraag of de betalingsverplichting van de betrokkene verminderd moet worden vanwege de overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. De zaak is in hoger beroep behandeld door het gerechtshof 's-Hertogenbosch, dat op 10 juli 2017 de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel vaststelde op € 785.670,- en de betrokkene een betalingsverplichting oplegde van € 780.670,-. De betrokkene heeft cassatie ingesteld, waarbij twee middelen zijn voorgesteld door zijn advocaat, Mr. J.W. Heemskerk.
De eerste klacht betreft de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase. De Hoge Raad constateert dat de termijn inderdaad is overschreden, wat leidt tot de conclusie dat de betalingsverplichting van de betrokkene verminderd moet worden. De tweede klacht betreft de mate van vermindering van de betalingsverplichting, waarbij de verdediging van mening is dat de korting van € 5.000,- die door het hof is opgelegd onvoldoende is, gezien de lange duur van de procedure.
De Hoge Raad oordeelt dat het hof de overschrijding van de redelijke termijn correct heeft beoordeeld en dat de vermindering van de betalingsverplichting met € 5.000,- niet onbegrijpelijk is. De Hoge Raad bevestigt dat de vuistregels voor vermindering van de betalingsverplichting in geval van overschrijding van de redelijke termijn in beginsel niet meer bedragen dan € 5.000,-. De conclusie van de Procureur-Generaal is dat het cassatieberoep faalt en dat de bestreden uitspraak in stand blijft, met uitzondering van de hoogte van de betalingsverplichting die moet worden verminderd.