In deze zaak gaat het om een cassatieberoep ingesteld door het openbaar ministerie tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 14 september 2017 het beklag van de klager gegrond verklaarde en de teruggave van een inbeslaggenomen geldbedrag van € 27.000,- aan de klager gelastte. De rechtbank oordeelde dat het strafvorderlijk belang zich niet verzet tegen de teruggave, omdat niet was gebleken dat de klager verdachte was in een strafrechtelijk onderzoek in Nederland. De officier van justitie had echter aangevoerd dat het geldbedrag in beslag was genomen ter uitvoering van een rechtshulpverzoek van de Belgische autoriteiten, waarbij de klager verdachte was in een Belgisch onderzoek.
De advocaat-generaal (AG) stelde in zijn conclusie dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het belang van strafvordering beperkt was tot het Nederlandse strafvorderlijke belang. De AG concludeerde dat de Hoge Raad de beschikking van de rechtbank zou moeten vernietigen, omdat de rechtbank niet had onderkend dat het belang van de Belgische autoriteiten ook een rol speelde in de beoordeling van het beslag. De AG stelde dat de rechtbank alleen had gekeken naar de situatie in Nederland en niet had meegewogen dat er een lopend onderzoek in België was, wat de handhaving van het beslag rechtvaardigde.
De Hoge Raad oordeelde dat het middel van cassatie slaagde, omdat de rechtbank blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het belang van de Belgische autoriteiten niet in haar overwegingen te betrekken. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank en verwees de zaak terug voor verdere behandeling.