III.Een proces-verbaal van verhoor verdachte, op ambtsbelofte opgemaakt op 30 juni 2014 door [verbalisant 2] voornoemd en [verbalisant 3] voornoemd, opgenomen in het hierboven onder 1 genoemde dossier van de politie Noord-Nederland, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van de verdachte:
Mijn roepnaam is [verdachte] .
Ik woon in Emmer-Compascuum in de woning van [betrokkene 1] .
Ik heb [betrokkene 1] gisteren (het hof begrijpt: op 29 juni 2014) aangesproken. Dit gesprek liep niet goed. Op dat moment was [betrokkene 2] , een medebewoner (het hof begrijpt: [betrokkene 2] ), ook bij mij op de kamer. [betrokkene 2] is tussen [betrokkene 1] en mij in gaan staan.”
14. Voorts heeft het hof (mede) naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep door de verdediging is aangevoerd met betrekking tot het bewijs van het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde nog het volgende overwogen:
“Het hof is van oordeel dat het door de verdachte en de verdediging gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen en acht de andersluidende lezing van de feiten door de verdachte niet aannemelijk geworden.
De verdediging heeft met betrekking tot het onder 1 ten laste gelegde aangevoerd dat het enkele geven van een duw geen mishandeling oplevert. Dit verweer wordt ontkracht door de inhoud van de bewijsmiddelen. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de door de verdachte toegebrachte duw dusdanig krachtig was dat deze pijn bij aangever heeft veroorzaakt. Dat levert mishandeling op.
De verdediging heeft ter zitting met betrekking tot het onder 2 ten laste gelegde aangevoerd dat het bewijs voor dit feit enkel is gebaseerd op hetgeen aangever [betrokkene 1] en de getuige [betrokkene 2] erover hebben verklaard bij de politie. Nu de verdediging niet in de gelegenheid is gesteld deze beide personen als getuige te horen, is volgens Europees recht geen bewezenverklaring mogelijk van het onder 2 ten laste gelegde, aldus de verdediging.
Het hof stelt vast dat het ondervragingsrecht van de verdachte en de verdediging geen absoluut recht is, dat van de verdediging mag worden verlangd deugdelijk te onderbouwen op grond waarvan het ondervragingsrecht ten aanzien van de door de verdediging bedoelde getuigen wordt ingeroepen en dat een dergelijke onderbouwing niet door de verdediging is gegeven ter terechtzitting van het hof van 2 december 2015.
Het hof stelt daarnaast vast dat hier geen sprake is van een situatie waarin het doorslaggevende bewijs berust op de verklaring van één betrokkene.
Op grond van het bovenstaande verwerpt het hof de gevoerde bewijsverweren.”
15. Met betrekking tot het ondervragingsrecht en het (getuigen)bewijs van het onder 2 ten laste gelegde heeft het hof het volgende overwogen:
“De verdediging heeft ter zitting met betrekking tot het onder 2 ten laste gelegde aangevoerd dat het bewijs voor dit feit enkel is gebaseerd op hetgeen aangever [betrokkene 1] en de getuige [betrokkene 2] erover hebben verklaard bij de politie. Nu de verdediging niet in de gelegenheid is gesteld deze beide personen als getuige te horen, is volgens Europees recht geen bewezenverklaring mogelijk van het onder 2 ten laste gelegde, aldus de verdediging.
Het hof stelt vast dat het ondervragingsrecht van de verdachte en de verdediging geen absoluut recht is, dat van de verdediging mag worden verlangd deugdelijk te onderbouwen op grond waarvan het ondervragingsrecht ten aanzien van de door de verdediging bedoelde getuigen wordt ingeroepen en dat een dergelijke onderbouwing niet door de verdediging is gegeven ter terechtzitting van het hof van 2 december 2015.
Het hof stelt daarnaast vast dat hier geen sprake is van een situatie waarin het doorslaggevende bewijs berust op de verklaring van één betrokkene.”
16. Het middel behelst allereerst de klacht dat de bewijsmiddelen voor feit 1 geen blijk geven van een causaal verband tussen de met kracht gegeven duw tegen de borst van [betrokkene 3] en de door [betrokkene 3] ondervonden pijn. Aan de verklaring van [betrokkene 3] (bewijsmiddel 1) kan dit verband volgens de steller van het middel niet worden ontleend.
17. Kennelijk heeft het hof het onderwerpelijke causale verband afgeleid uit de aangifte van [betrokkene 3] (bewijsmiddel 1), waarin de bewering
“Ik heb pijn op de borst”, direct volgt op de beschrijving van de drie door de verdachte gegeven klappen tegen de borst van [betrokkene 3] .Ik acht die gevolgtrekking geenszins onbegrijpelijk. Dat er twee dagen zijn gelegen tussen de geweldpleging (29 juni 2014) en de mededeling van [betrokkene 3] omtrent de pijn op de borst (1 juli 2014) doet daaraan allerminst af.
19. Voorts klaagt het middel dat voor het bewijs van de bewezenverklaring van feit 2, gebruik is gemaakt van twee onderling tegenstrijdige bewijsmiddelen.
20. De klacht doelt op de verklaring van [betrokkene 1] (bewijsmiddel I), onder meer inhoudende dat hij zag en voelde dat de verdachte met zijn rechterhand tegen zijn linkerschouder of bovenarm sloeg, en de verklaring van [betrokkene 2] (bewijsmiddel II), onder meer inhoudende dat de verdachte [betrokkene 1] een harde duw gaf. Hierdoor zou, volgens de steller van het middel, de bewezenverklaring van feit 2, specifiek het gedeelte waarin staat dat de verdachte [betrokkene 1] mishandelend tegen diens lichaam heeft geslagen, berusten op tegenstrijdige bewijsmiddelen.
21. Het gedeelte van de bewezenverklaring waarin is opgenomen dat de verdachte [betrokkene 1] (mishandelend) tegen diens lichaam heeft geslagen, heeft het hof kennelijk aan de verklaring van [betrokkene 1] (bewijsmiddel I) ontleend. De verklaring van [betrokkene 2] is niet onverenigbaar met de verklaring van [betrokkene 1] . Sterker nog, ook [betrokkene 1] beschrijft dat de verdachte heeft geduwd (
“Hij werd gelijk agressief en duwde mij weg.”).
22. De laatste klacht van het middel staat in nauw verband met de door mij al besproken klacht van het eerste middel. De onderhavige klacht houdt in dat de processen-verbaalvan de verklaringen van de getuigen [betrokkene 3] , [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , in strijd met het ondervragingsrecht van art. 6, derde lid aanhef en onder d, EVRM, door het hof tot bewijs zijn gebezigd.
23. In de toelichting op het middelwordt als uitgangspunt genomen dat al het bewijs tegen de verdachte met het oog op tegenspraak in zijn aanwezigheid op een openbare zitting moet worden geproduceerd, en dat uitzonderingen hierop niet zijn toegelaten zonder aan de verdediging voldoende gelegenheid te bieden de getuigen à charge te ondervragen.De steller van het middel verwijst in dit verband naar uitspraken van het EHRM in de zaken Al‑Khawaja en Tahery tegen Verenigd Koninkrijken Schatschaschwili tegen Duitsland.De toets of de veroordeling mag steunen op de verklaring van een getuige die niet door de verdediging is kunnen worden ondervraagd wordt door het EHRM geplaatst in de sleutel van een beslismodel dat uiteenvalt in de volgende drie deelvragen: (1) was er een goede reden voor het niet-ondervragen van de getuige ter terechtzitting?, (2) vormen de verklaringen van de niet-ondervraagde getuige het enige of beslissende bewijsmateriaal?, en, zo ja: (3) waren er voldoende compenserende factoren aanwezig, inclusief mogelijkheden om de betrouwbaarheid van de verklaring te beoordelen?
24. Volgens de steller van het middel is de veroordeling in strijd met art. 6 EVRM doordat het hof de verklaringen van de niet-ondervraagde getuigen [betrokkene 3] , [betrokkene 1] en [betrokkene 2] heeft gebruikt voor het bewijs van mishandeling en bedreiging, zonder (voldoende) steunbewijs of compenserende factoren.
25. Bij de beoordeling van klachten over een beperking van het ondervragingsrecht ligt de nadruk op de toetsing van de
"overall fairness of the trial".Kortom, beslissend is of het strafproces als geheel beschouwd eerlijk is verlopen. Daarvan kan de balans uiteindelijk eerst achteraf worden opgemaakt.Bij deze toetsing dient het door het EHRM uiteengezette beslismodel in aanmerking te worden genomen.
26. Wat betreft het bewezen verklaarde onder 1 (mishandeling van [betrokkene 3] ) en 3 (bedreiging van [betrokkene 3] ) vindt de aangifte van de niet-ondervraagde getuige [betrokkene 3] – op de door de verdachte betwiste onderdelen ervan – steun in de verklaringen van getuigen van wie de ondervraging niet is verzocht. Als gevolg daarvan berust de veroordeling ter zake van feit 1 en feit 3 niet
solely or to a decisive degreeop de aangifte van [betrokkene 3] . Vooropgesteld, de door de verdediging betrokken stelling dat een duw geen mishandeling kan opleveren, is in haar algemeenheid onjuist. Of een duw kwalificeert als mishandeling hangt immers af van de kracht (en de intentie) waarmee die duw is gegeven en van het resultaat van die duw, zoals (maar niet beperkt tot) de als zodanig ondervonden kwetsbaarheid van het lichaamsdeel waartegen de met die duw gepaard gaande kracht is uitgeoefend.Welnu, niet alleen [betrokkene 3] (bewijsmiddel 1), maar ook de getuigen [betrokkene 5] (bewijsmiddel 2) en [betrokkene 6] (bewijsmiddel 3) verklaren op dit punt dat de verdachte [betrokkene 3] : “
herhaaldelijk met een krachtige beweging van zich wegduwde”, respectievelijk “
een paar keer behoorlijk stevig duwde”. Gevoegd bij de aanmerkelijke kans op pijn na een krachtige beweging c.q. een behoorlijk stevige duw, acht ik voldoende steunbewijs aanwezig voor de betwiste onderdelen van de aangifte van [betrokkene 3] ter zake van mishandeling (feit 1). Voor zijn aangifte van een doodsbedreiging (feit 3) gelden soortgelijke overwegingen. [betrokkene 5] maakt in dit verband melding van “
veel verbaal geweld”, terwijl [betrokkene 6] verdachte’s uitlatingen omschrijft als “
dat hij [betrokkene 3][ [betrokkene 3] , D.A.]
dood zou maken”.
Wat daarenboven meeweegt is de onderbouwing van het getuigenverzoek en de procesfase waarin dit getuigenverzoek is gedaan. Op die aan het getuigenverzoek klevende aspecten kom ik hieronder separaat terug.
27. Er is weinig twijfel over dat de bewezenverklaring van het feit onder 2 (de mishandeling van [betrokkene 1] ) wél
solely or to a decisive degreeberust op – betwiste onderdelen van – de verklaringen van de niet-ondervraagde getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] . Dat naar ’s hofs oordeel
“geen sprake is van een situatie waarin het doorslaggevende bewijs berust op de verklaring van één betrokkene”, zou als overweging adequaat kunnen zijn in respons op een ‘unus testis’-verweer, maar zij komt mij in dit verband niet relevant voor. Niettemin, indien thans de balans wordt opgemaakt blijkt dat het hof voor het niet-ondervragen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] wel degelijk enige compensatie heeft geboden, namelijk in de vorm van het verhoor van de meegebrachte getuige [betrokkene 4] . Daardoor heeft de verdediging zichzelf immers munitie kunnen verschaffen voor een betwisting van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] .
28. Cruciaal is naar mijn inzicht het volgende. Zowel de toepasselijke regelgeving als de jurisprudentie van de Hoge Raad wijst uit dat een verzoek tot het horen van getuigen door de rechter met meer coulance moet worden tegemoet getreden indien en voor zover het verzoek tijdig is gedaan en is voorzien van een deugdelijke motivering. En hoewel een beoordeling van de tijdigheid en deugdelijkheid van het getuigenverzoek in het door het EHRM ontworpen beslismodel niet met zoveel woorden tot uitdrukking is gebracht, en in de jurisprudentie van het EHRM minder nadruk krijgt dan in die van de Hoge Raad, zal ook het EHRM niet snel een schending van het ondervragingsrecht aannemen ingeval de verdediging heeft nagelaten een
deugdelijkgetuigenverzoek te doen,waaronder m.i. begrepen een tijdig getuigenverzoek. In dat geval heeft de verdediging de nationale rechtsmiddelen immers niet uitgeput. Het maakt nogal wat uit of de verdediging een verzoek tot het horen van belastende getuigen schriftelijk en gemotiveerd heeft gedaan voorafgaand aan het onderzoek ter terechtzitting, dan wel – zoals thans – bij wijze van ‘nabrander’ op de terechtzitting (in hoger beroep) op een moment dat de sluiting van het eindonderzoek nabij is en met een motivering die (zoals gezegd) niets meer om het lijf heeft dan de mededeling dat [betrokkene 4] “
anders heeft verklaard” dan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , en dat de beschuldiging van [betrokkene 3] (volgens de verdachte) “
niet klopt”.
29. Alles overziend kan m.i. niet worden volgehouden dat het ondervragingsrecht is geschonden. Beslissend is het ontbreken van een deugdelijke motivering van het getuigenverzoek. Voor de onderhavige klacht betekent dit dat het bezigen tot bewijs van de processen-verbaal van de niet ter terechtzitting ondervraagde getuigen [betrokkene 3] , [betrokkene 1] en [betrokkene 2] niet onverenigbaar is met art. 6 EVRM, en met name niet met art. 6, derde lid onder d, EVRM.
30. Ook het tweede middel faalt. Beide voorgestelde middelen kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging.
31. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
32. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG